ECLI:NL:RBDHA:2025:13288

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
NL25.4002 en NL25.4003
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij familie- of gezinslid met betrekking tot Iraakse eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2025, wordt het beroep van eiser, een Iraakse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij familie- of gezinslid' beoordeeld. Eiser had op 25 juli 2023 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 15 maart 2024. De rechtbank behandelt ook het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Eiser stelt dat hij recht heeft op familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelt dat de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen. De rechtbank concludeert dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging en voldoende gemotiveerd heeft waarom de afwijzing gerechtvaardigd is. Eiser heeft niet aangetoond dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn tussen hem en zijn stiefkinderen, en de rechtbank oordeelt dat de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan die van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.4002 en NL25.4003
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 4 juli 2025 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij familie- of gezinslid”. Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 15 maart 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 januari 2025 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het verzoek op 10 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, referente, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1986 en heeft de Iraakse nationaliteit. Eiser heeft op 25 juli 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie of gezinslid’ om bij zijn partner [referente] (referente) te verblijven. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden omdat hij niet beschikt over een mvv en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling daarvan. [1] Verweerder heeft aangenomen dat eiser familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [2] heeft, maar de belangenafweging is in zijn nadeel uitgevallen. Zo is niet gebleken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen eiser en zijn stiefkinderen. Ten slotte is de belangenafweging op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in het nadeel van eiser uitgevallen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser wenst vrijgesteld te worden van het mvv-vereiste wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden. Het bestreden besluit is in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel [3] , omdat verweerder geen volledige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. Verweerder heeft bij de belangenafweging niet het juiste gewicht toegekend aan de persoonlijke omstandigheden van eiser. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van Nederland zwaarder weegt dan het belang van eiser en waarom uitzetting van eiser niet leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM. Ook bestaat er familieleven tussen eiser en referente en is er sprake van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen hen. Verder heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan eisers privéleven. Ten slotte is de belangenafweging in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn ten onrechte niet in het voordeel van eiser uitgevallen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
6. Niet in geschil is dat eiser familieleven heeft met referente. Wel in geschil is of verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen.
6.1.
Uit vaste jurisprudentie van het EHRM en van de hoogste bestuursrechter volgt dat bij aanvragen op grond van artikel 8 van het EVRM er een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds, en het Nederlandse algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. [4] De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken. Deze maatstaf impliceert verder dat de rechter de door verweerder gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend moet toetsen. [5]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle feiten en omstandigheden betrokken en de belangen van eiser in het kader van zijn familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM kenbaar afgewogen tegen het economisch belang van de Nederlandse staat en voldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft daarbij in het voordeel kunnen meewegen dat referente de Nederlandse nationaliteit heeft en zij voldoende inkomen uit arbeid heeft. Daartegenover heeft verweerder in het nadeel kunnen meewegen dat eiser hier familieleven heeft uitgeoefend zonder dat hij hier mocht verblijven. Eiser heeft immers een asielprocedure doorlopen en deze aanvraag is afgewezen, waarna eiser een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen. Eiser is hier te lande gezinsleven aangegaan terwijl hij wist dat hij een terugkeerverplichting had. Dit komt voor zijn eigen rekening en risico. Het recht op familieleven in het kader van artikel 8 van het EVRM geeft daarbij geen vrije keuze van het land waar men wil gaan wonen. Ook is niet gebleken van objectieve belemmeringen voor eiser en referente om het gezinsleven in Irak uit te oefenen. Dat referente de Nederlandse nationaliteit heeft na haar asielvergunning en zij oorspronkelijk uit Iran komt, betekent niet dat zij eiser desgewenst niet kan volgen naar Irak. De enkele niet onderbouwde stelling dat Irak gevaarlijk is voor referente, is onvoldoende. Ten aanzien van het economisch belang heeft verweerder in het primaire besluit niet ten onrechte overwogen dat het economisch belang niet alleen ziet op het inkomen van referente, maar ook op de bescherming van de arbeidsmarkt en de door de overheid betaalde voorzieningen zoals de gezondheidszorg en infrastructuur. Eisers beroepsgrond dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan eisers belang, gaat dan ook niet op.
6.3.
Ook de omstandigheid dat referente nog twee thuiswonende kinderen uit een eerdere relatie heeft, leidt er niet toe dat van haar niet zou kunnen worden verwacht om met eiser mee te gaan naar Irak. Verweerder heeft de belangen van deze kinderen betrokken en voldoende aandacht besteed aan hun belang om het gezinsleven met hem te kunnen uitoefenen. Verweerder heeft in het nadeel kunnen meewegen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij optreedt als stiefvader en zorg- en opvoedtaken heeft. Verweerder heeft er verder op kunnen wijzen dat eisers stiefkinderen inmiddels meerderjarig zijn en eiser niet heeft aangetoond dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen hem en zijn stiefkinderen bestaan. Bovendien waren de drie kinderen van referente ten tijde van het bestreden besluit meerderjarig en verweerder heeft in het nadeel kunnen meewegen dat eiser niet heeft aangetoond dat er door een verhuizing naar Irak grote problemen kunnen ontstaan in de ontwikkeling van de kinderen.
6.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder alle feiten en omstandigheden in samenhang bezien en heeft hij de belangenafweging ten aanzien van eisers familieleven niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
7. In geschil is verder of verweerder in de belangenafweging voldoende gewicht heeft toegekend aan het privéleven van eiser. Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat privéleven, opgebouwd tijdens illegaal verblijf in Nederland, alleen in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven. [6]
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle feiten en omstandigheden in het kader van zijn privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM kenbaar betrokken en de belangen van eiser afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat en voldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft kunnen meewegen dat eiser weliswaar sinds 2009 in Nederland woont, maar dat hij nooit een verblijfsvergunning gehad. Daartegenover heeft verweerder in het nadeel kunnen meewegen dat eiser niet heeft aangetoond of onderbouwd dat hij een bijzondere en sterke binding heeft met Nederland. Dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland sociale banden heeft opgebouwd, is een logisch gevolg van zijn verblijf hier, maar maakt niet dat eiser door dit enkele feit een bijzonder sterke binding heeft met Nederland. Ook heeft verweerder in het nadeel kunnen meewegen dat eiser een sterke band heeft met zijn land van herkomst. Eiser is in Irak geboren en opgegroeid, is bekend met de cultuur en spreekt de taal. Verweerder heeft erop kunnen wijzen dat eiser het contact met zijn familie en vrienden in Nederland ook op een andere wijze kan voortzetten. Verweerder heeft verder kunnen overwegen dat eisers aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van zijn privéleven in Nederland.
7.2.
Eiser en referent hebben in Nederland een kind gekregen dat levenloos ter wereld is gekomen. Het feit dat het levenloos geboren kind in Nederland is begraven, hoe betreurenswaardig ook, maakt niet dat niet van eiser niet gevergd kan worden zijn privéleven in Irak uit te oefenen. Hoe begrijpelijk de wens om in de nabijheid van het graf van zijn overleden kind te verblijven ook is, maakt dit niet dat verweerder doorslaggevend gewicht aan deze omstandigheid diende toe te kennen. Hierbij is van belang dat de weigering van verblijf niet in de weg staat aan incidentele bezoeken aan Nederland om het graf te bezoeken.
7.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging ten aanzien van eisers privéleven niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Gezinsherenigingsrichtlijn
8. Het beroep van eiser op de Gezinsherenigingsrichtlijn maakt het vorenstaande niet anders. Uit een uitspraak van de hoogste bestuursrechter [7] volgt dat als verweerder alle relevante individuele omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling of familie- of gezinsleven bestaat in het kader van artikel 8 van het EVRM, die beoordeling alleen al daarmee voldoet aan de verplichting van een individuele beoordeling die voortvloeit uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in zaken waarin die richtlijn van toepassing is. Uit het bovenstaande blijkt dat verweerder in dit geval een voldoende individuele beoordeling heeft verricht, waarbij hij alle relevante individuele omstandigheden heeft betrokken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
10. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
11. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.De voorwaarden staan in artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en in hoofdstuk B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zoals staat in artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Onder meer uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73 en 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:974.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, en 7 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1920.
7.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.