ECLI:NL:RBDHA:2025:13344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
25.29204
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling met Syrische nationaliteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 18 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, een Algerijnse vreemdeling die claimt Syrische nationaliteit te hebben, heeft op 6 mei 2025 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen. De rechtbank heeft eerder, op 27 mei 2025, deze maatregel getoetst. De minister van Asiel en Migratie heeft een voortgangsrapportage overgelegd, waar eiser op heeft gereageerd. Tijdens de zitting op 15 juli 2025 waren de gemachtigden van zowel eiser als de minister aanwezig.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De rechtbank oordeelt dat het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Eiser heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend handelt aan zijn uitzetting naar Algerije en dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank stelt vast dat de minister op 19 mei 2025 een aanvraag voor een laissez-passer heeft ingediend en dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, ondanks de betwisting van eisers Syrische nationaliteit. De rechtbank wijst erop dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring.

De rechtbank wijst ook het verzoek om schadevergoeding af en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.29204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 6 mei 2025.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring een keer eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 27 mei 2025. [1]
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hierbij waren aanwezig: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. Het voorduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
5. Uit de uitspraak van 27 mei 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 20 mei 2025) rechtmatig is.
Voortvarend handelen en zicht op uitzetting
6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting en dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Eiser betoogt hiertoe het volgende. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat op 19 mei 2025 een laisser-passez (lp) aanvraag is verstuurd, terwijl dit niet bleek uit de voortgangsrapportage van de vorige procedure. Daarnaast staat in de voortgangsrapportage dat een lp-aanvraag loopt sinds 31 oktober 2024. Gelet daarop is volgens eiser niet duidelijk waarom de minister 13 dagen na de maatregel van bewaring een lp-aanvraag heeft verstuurd. Tot slot betoogt eiser dat de minister ten onrechte geen rekening houdt met zijn verklaringen dat hij in Syrië is geboren en pas daarna naar Algerije is gegaan. Hierdoor is volgens eiser de kans klein dat de Algerijnse autoriteiten een lp aan hem zullen verstrekken.
6.1.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Voor zover eiser met zijn opmerking dat hij in Syrië is geboren wil betogen er bij de verkeerde autoriteiten een lp is aangevraagd, overweegt de rechtbank dat uit de meeromvattende beschikking van 7 juli 2025 blijkt dat eisers gestelde Syrische nationaliteit niet geloofwaardig wordt geacht en dat hij moet terugkeren naar Algerije of Syrië. Bij uitspraak van 13 september 2024 [2] is het beroep tegen deze beschikking ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat het in beginsel aan de minister is om te bepalen welk traject hij het meest kansrijk acht om eiser uit te zetten. [3]
De rechtbank stelt ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije voorop dat uit de uitspraak van 6 mei 2024 [4] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat er in het algemeen (weer) zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn. Daarnaast volgt uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 28 mei 2025, [5] dat er lp’s worden verstrekt op basis waarvan personen worden uitgezet. Uit die uitspraak blijkt dat de Algerijnse autoriteiten in het jaar 2024 aan 60 ongedocumenteerde Algerijnen een lp hebben afgegeven. Ook blijkt dat vanaf 1 januari 2025 tot en met 30 april 2025 21 lp’s zijn verkregen en dat 26 uitzettingen hebben plaatsgevonden op basis van verstrekte lp’s. In onderhavige procedure heeft de minister op 19 mei 2025 een lp-aanvraag ingediend en rappelleert daarop. Zo heeft de minister op 21 mei 2025, 12 juni 2025 en voor het laatst op 7 juli 2025 gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Nu niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser afkomstig is uit Syrië, valt niet in te zien waarom om die reden de kans klein is dat de Algerijnse autoriten een lp aan hem zullen verstrekken. Verder is niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten de aanvraag (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. Dat de lp nog niet is verstrekt, doet niet af aan het zicht op uitzetting. Aan de Algerijnse autoriteiten mag namelijk enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn.
6.2.
De rechtbank stelt verder vast dat de minister voor de zitting een actuele voortgangsrapportage (M120) heeft overgelegd. Daaruit volgt – zoals ook ter zitting door de minister is toegelicht – dat op 31 oktober 2024 een lp-aanvraag is gestart, maar dat deze niet is doorgezet naar de Algerijnse ambassade. Op 14 mei 2025 is opnieuw een lp-aanvraag gestart en op 19 mei 2025 is deze aanvraag verstuurd aan de Algerijnse autoriteiten. Dat de lp-aanvraag van 19 mei 2025 niet bleek uit de voortgangsrapportage van de vorige procedure is juist, maar verklaarbaar omdat die voortgangsrapportage is opgemaakt op 7 mei 2025. De minister had toen de lp-aanvraag nog niet verstuurd. Verder blijkt uit de voortgangsrapportage dat de minister op 10 juni 2025 en voor het laatst op 8 juli 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Uit het voorgaande blijkt dat de minister met voldoende voortvarendheid werkt aan de uitzetting van eiser.
Ambtshalve toetsing
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaaknummers: NL24.31434 en NL24.31435 (niet gepubliceerd).
3.Zie bijvoorbeeld Rb. Den Haag (zp. Utrecht) 23 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9134.
4.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en de recente uitspraak van 27 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:722.
5.Rb. Den Haag (zp. Groningen) 28 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9415.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.