In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen de verlenging van de overdrachtstermijn in de Dublinprocedure. Eiseres, een Syrische vrouw, heeft op 16 juni 2024 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Roemenië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling. Op 11 maart 2025 heeft de minister de termijn voor overdracht naar Roemenië verlengd, wat eiseres aanvecht.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres aanwezig was. Eiseres stelt dat zij niet ondergedoken is en altijd bereikbaar is geweest voor de autoriteiten. Ze verwijst naar de psychische problemen van haar dochter, die een zelfmoordpoging heeft gedaan, en de noodzaak van traumabehandeling. De rechtbank concludeert dat de minister de overdrachtstermijn niet had mogen verlengen, omdat deze termijn op 11 maart 2025 was verstreken zonder overdracht. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en verklaart het beroep gegrond.
De rechtbank oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres op Nederland is overgegaan, omdat de overdrachtstermijn is verstreken. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en de rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eiseres, vastgesteld op € 2.721. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen in hoger beroep gaan tegen deze beslissing.