In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 7 januari 2025 in een beroep van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had eerder, op 14 mei 2024, een gegrond beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de minister, waarbij de rechtbank een beslistermijn van zestien weken had opgelegd en een dwangsom van € 100,- per dag voor overschrijding van deze termijn. Eiser heeft op 22 december 2024 opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister wederom niet tijdig een besluit had genomen op de asielaanvraag. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat de minister niet heeft voldaan aan de eerder opgelegde beslistermijn.
De rechtbank heeft vastgesteld dat, volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld kan worden met een besluit. De rechtbank heeft ook aangegeven dat, wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, een ingebrekestelling vereist is, tenzij de rechtbank eerder een termijn heeft gesteld die niet is nageleefd. In dit geval was de minister in gebreke gebleven en had hij geen besluit genomen op de aanvraag van eiser.
De rechtbank heeft besloten dat de minister binnen acht weken na de bekendmaking van deze uitspraak een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser. Tevens is de minister veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 453,50. De uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, in aanwezigheid van griffier mr. B.A. Smit, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.