ECLI:NL:RBDHA:2025:14482

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
SGR 21/8052
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het veranderen van inrichting en toepassing van het voorzorgsbeginsel met betrekking tot zeer zorgwekkende stoffen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2025, wordt de omgevingsvergunning van Delrin Netherlands B.V. (voorheen Du Pont de Nemours (Nederland) B.V.) voor het veranderen van haar inrichting beoordeeld. De rechtbank concludeert dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het voorzorgsbeginsel onjuist heeft toegepast. De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het voorschrift over het meten van hemelwater kan worden opgelegd in het belang van de bescherming van het milieu. Eiseres, Delrin Netherlands B.V., is het niet eens met de aan haar verleende omgevingsvergunning en heeft beroep ingesteld. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiseres en komt tot de conclusie dat het college binnen zijn beoordelingsruimte in beginsel ruimte heeft om, anticiperend op een definitieve kwalificatie als zeer zorgwekkende stof (ZZS), uit voorzorg het voor ZZS geldende beschermingsregime voor potentieel zeer zorgwekkende stoffen (pZZS) en Gelijkwaardige zorg-stoffen te hanteren. Echter, de rechtbank vernietigt de voorschriften die betrekking hebben op pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen, omdat het college onvoldoende heeft aangetoond dat het voorzorgsbeginsel correct is toegepast. De rechtbank oordeelt dat de drinkwaterbedrijven als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, ondanks de stelling van eiseres dat zij geen rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van de activiteiten die het bestreden besluit mogelijk maakt. De rechtbank vernietigt ook de voorschriften die betrekking hebben op het meten van hemelwater, omdat het college niet heeft aangetoond dat deze verplichting gerechtvaardigd is. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het voorzorgsbeginsel in het omgevingsrecht, vooral met betrekking tot de behandeling van stoffen die als zeer zorgwekkend worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8052

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2025 in de zaak tussen

Delrin Netherlands B.V. (voorheen: Du Pont de Nemours (Nederland) B.V.), uit Dordrecht, eiseres
(gemachtigden: mr. G.A. van der Veen en mr. V. Şimşek)
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college

(gemachtigden: mr. W.J. Bosma, mr. D. Fejzović en mr. E.A.G. Kortstam).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
Chemours Netherlands B.V.uit Rotterdam,
gemeente Dordrecht,
Dow Benelux B.V.uit Dordrecht,
Oasen N.V.uit Gouda,
Evides N.V.uit Rotterdam,
gemeente Sliedrechten
Waterschap Hollandse Delta

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de aan eiseres verleende omgevingsvergunning voor het veranderen van haar inrichting van 19 oktober 2021. Eiseres is het niet eens met de omgevingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften. Zij voert daartoe meerdere beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de verleende omgevingsvergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college het voorzorgsbeginsel onjuist heeft toegepast. Bovendien heeft het college niet goed gemotiveerd waarom het in de omgevingsvergunning opgenomen voorschrift over het meten van hemelwater kan worden opgelegd in het belang van de bescherming van het milieu. Eiseres krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3. Daarbij gaat de rechtbank eerst in op enkele formele punten in overwegingen 3 tot en met 6. Vervolgens behandelt de rechtbank de vraag wat de status is van de algemene opmerkingen in hoofdstuk 2 van de omgevingsvergunning (onder 7). Vanaf 8 gaat de rechtbank in op het procesbelang en de toepassing van het voorzorgsbeginsel. Vanaf 13 komen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van specifieke voorschriften aan de orde. Aan het eind staan de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
Procesverloop
2. Eiseres heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verandering van haar inrichting. Met het besluit van 19 oktober 2021 heeft het college de gevraagde vergunning verleend (het bestreden besluit).
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft op dit verweerschrift gereageerd. Het college heeft een nadere reactie ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van eiseres, vergezeld door [naam 1] , de gemachtigden van het college, vergezeld door [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , allen werkzaam bij DCMR. Daarnaast waren als toehoorder aanwezig [naam 6] namens eiseres, [naam 7] namens Oasen N.V. en [naam 8] en [naam 9] namens Evides N.V. Het beroep is samen behandeld met de beroepen met zaaknummers SGR 21/6774 en SGR 21/6934.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres exploiteert een inrichting op de locatie aan de [adres] te [plaats] voor de productie van synthetische organische polymeren, waaronder onder meer Delrin® harsen. Eiseres heeft een omgevingsvergunning bij het college aangevraagd voor het veranderen van de inrichting en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. De aanvraag ziet op de afsplitsing van eiseres van de inrichting gelegen aan de [adres] te [plaats] waarvan Chemours Netherlands B.V. (verder Chemours) de drijver is. Met het besluit van 19 oktober 2021 heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Het betreft een revisievergunning die de eerder aan Chemours voor de hele inrichting verleende omgevingsvergunningen vervangt, voor zover die betrekking hebben op de inrichting waarvoor onderhavige revisievergunning is verleend. Aan deze vergunning heeft het college (maatwerk)voorschriften verbonden.
Toetsingskader
4. De voor de beoordeling van het beroep relevante wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht
5. Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet volgt dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor 1 januari 2024 geldende recht.
Belanghebbendheid derde-belanghebbenden
6. Eiseres voert aan dat de drinkwaterbedrijven geen belanghebbenden zijn in beroep, omdat zij geen rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van de activiteit die het bestreden besluit mogelijk maakt. Haar inrichting beïnvloedt de poly- en perfluoralkylstoffen (PFAS) in het water dat door de drinkwaterbedrijven gebruikt wordt niet. Daarbij zijn de PFAS hoeveelheden in het water uitermate laag. Eiseres gebruikt of produceert zelf geen PFAS en loost ook niet direct op de rivieren met voor de drinkwaterbedrijven relevante innamepunten.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de drinkwaterbedrijven aan te merken als belanghebbende. In reactie op het betoog van eiseres heeft [naam 7] van Oasen N.V. ter zitting toegelicht dat Oasen N.V. meerdere zuiveringsstations heeft bij de Lek in de nabijheid van de inrichting van eiseres. Eiseres stelt dat de drinkwaterinnamepunten van de zuiveringsstations op minstens 10 km afstand liggen, maar dat is volgens hem onjuist, omdat zij het drinkwaterinnamepunt bij de Noord ten onrechte als dichtstbijzijnde drinkwaterinnamepunt heeft aangemerkt. Hij heeft verduidelijkt dat het dichtstbijzijnde drinkwaterinnamepunt van Oasen N.V. in Zwijndrecht nabij de Oude Maas ligt, op 6 km afstand van de inrichting van eiseres. De rechtbank gaat daarom uit van deze afstand. Ter zitting is namens Evides N.V. onweersproken naar voren gebracht dat zij een productielocatie in Dordrecht heeft, recht tegenover het industriële complex. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat het bestreden besluit mede betrekking heeft op het lozen van PFAS; een groep van gevaarlijke en persistente stoffen, die moeilijk afbreekbaar zijn in water. Eiseres heeft er weliswaar op gewezen dat deze stoffen slechts in zeer kleine hoeveelheden in het water zitten, maar volgens de rechtbank staan negatieve effecten niet volledig buiten kijf vanwege potentiële cumulatie en de wetenschappelijke onzekerheid op het gebied van PFAS. Gelet op de toelichting die de drinkwaterbedrijven hebben gegeven ten aanzien van de aanwezige innamepunten en gelet op de aard van PFAS, kan volgens de rechtbank niet uitgesloten worden dat de drinkwaterbedrijven gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden. Wel merkt de rechtbank nog op dat voor zover de drinkwaterbedrijven in hun schriftelijke reactie beroepsgronden tegen het bestreden besluit aanvoeren, deze gronden niet aan bod kunnen komen, nu de drinkwaterbedrijven hun beroep tegen dat besluit hebben ingetrokken en alleen nog als derde-belanghebbende partij aan dit geding deelnemen.
Wat is de status van de algemene opmerkingen in hoofdstuk 2?
7. Eiseres stelt dat onduidelijk is wat de betekenis en de juridische gevolgen van de algemene opmerkingen in hoofdstuk 2 van de revisievergunning zijn, en hoe deze zich verhouden tot de voorschriften, de begrippenlijst en de considerans van de revisievergunning.
7.1.
Het college acht de algemene opmerkingen voldoende duidelijk en betwist dat deze op rechtsgevolg zijn gericht.
7.2.
In hoofdstuk 2 van de revisievergunning heeft het college algemene opmerkingen over zeer zorgwekkende stoffen opgenomen onder de titel “Zeer zorgwekkende stoffen (dit hoofdstuk bevat uitsluitend toelichtende opmerkingen en geen voorschriften)”. In opmerking 2.1.1 van de revisievergunning heeft het college onder ‘definitie’ opgenomen dat een zeer zorgwekkende stof (ZZS) een stof is die voldoet aan een of meer criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH). De toelichting bij deze algemene opmerking luidt als volgt:
“Ter verduidelijking van het antwoord op de vraag of een stof voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 REACH, merken we op dat hiervan, al dan niet op basis van het voorzorgsbeginsel, sprake is als:
is vastgesteld dat de stof voldoet aan een of meer van de criteria uit artikel 57 REACH;
de stof op de lijst met potentieel zeer zorgwekkende stoffen van het RIVM staat; of
het RIVM adviseert om de stof met een vergelijkbare zorg te behandelen omdat niet uitgesloten kan worden dat de stof aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 REACH voldoet.”
De toelichting wordt daarna verder uitgewerkt per punt.
Opmerking 2.1.2 houdt in dat, zodra een stof niet meer voldoet aan één van de criteria of voorwaarden uit artikel 57 REACH, de voorschriften 3.3.4 tot en met 3.3.6, 3.4.2 en 3.4.3, 4.10.1 tot en met 4.10.4 en 8.6.1 tot en met 8.6.3 niet langer op die stof van toepassing zijn.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat het college aan de revisievergunning voorschriften heeft verbonden die betrekking hebben op ZZS. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om voorschriften over afvalstoffen in hoofdstuk 3, voorschriften over afvalwater in hoofdstuk 4 en voorschriften over lucht in hoofdstuk 8. Tussen partijen is niet in geschil dat ZZS stoffen zijn die voldoen aan een of meer van de criteria of voorwaarden als bedoeld in artikel 57 REACH. Het college heeft met de toevoeging onder 2 en 3 bij opmerking 2.1.1 van de revisievergunning en de toelichting daaronder beoogd om stoffen op de lijst van potentieel zeer zorgwekkende stoffen van het RIVM (pZZS) en stoffen waarvan het RIVM adviseert ze met gelijkwaardige zorg te behandelen (Gelijkwaardige zorg-stoffen), anticiperende op de kwalificatie als ZZS, uit voorzorg te behandelen als ZZS, ook al voldoen die stoffen (nog) niet aan de criteria van artikel 57 REACH. Het college heeft daarmee, gelet op opmerkingen 2.1.1 en 2.1.2., de voorschriften voor ZZS in de revisievergunning uit voorzorg ook van toepassing willen verklaren op pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen. De algemene opmerkingen in hoofdstuk 2 zijn derhalve definitiebepalingen die van belang zijn voor de uitleg van de vergunningvoorschriften en zijn daarmee ook gericht op rechtsgevolg. Het standpunt van het college dat die algemene opmerkingen slechts een weergave zijn van het provinciale beleid ‘Uitvoeringskader Omgang met Zeer Zorgwekkende Stoffen’ [1] (verder: het uitvoeringskader) en daarom geen rechtsgevolg hebben volgt de rechtbank derhalve niet.
Heeft eiseres procesbelang?
8. Volgens het college heeft eiseres geen procesbelang meer bij veel van de bestreden voorschriften, omdat de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), inclusief de daarin besloten minimalisatieplicht, inmiddels rechtstreeks van toepassing is op haar activiteiten. Daarbij komt dat alle PFAS recentelijk als groep zijn opgenomen als prioritaire stof onder het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (het Ospar-verdrag). Wettelijk gezien vallen alle PFAS daarmee thans in de stofcategorie ZZS. Voor de bij eiseres aanwezige PFAS en mogelijke overige PFAS-verbindingen betekent dit dat deze niet langer als pZZS of Gelijkwaardige zorg-stoffen maar als ZZS hebben te gelden. Weliswaar waren PFAS ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen ZZS, maar er was wel voldoende aanleiding om deze stoffen destijds als zodanig te beschouwen.
8.1.
Eiseres stelt dat de zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal, dat op basis van het overgangsrecht geen rol speelt bij de beoordeling van de revisievergunning, niets afdoet aan haar procesbelang. De door eiseres bestreden verplichtingen uit de voorschriften volgen niet uit artikel 2.11 van het Bal. Verder geldt dat deze zorgplicht juist wordt ingevuld door vergunningvoorschriften en niet andersom.
8.2.
Met betrekking tot het standpunt van het college dat het procesbelang is komen te ontvallen vanwege de in het Bal opgenomen specifieke zorgplicht, overweegt de rechtbank dat het college te kennen heeft gegeven belang te hebben bij behoud van de aan de revisievergunning verbonden voorschriften die inmiddels in werking zijn getreden en tot verplichtingen hebben geleid. Nu het college deze voorschriften wenst te handhaven, heeft eiseres reeds hierom procesbelang bij de beoordeling van de door haar bestreden voorschriften.
8.3.
Voor zover het college naar voren heeft gebracht dat alle PFAS inmiddels ZZS zijn geworden, overweegt de rechtbank dat het college daarmee beoogt te onderbouwen dat zij in het bestreden besluit PFAS terecht uit voorzorg als ZZS heeft behandeld. Dit standpunt vraagt om een inhoudelijke beoordeling waarbij eiseres procesbelang heeft. Deze beoordeling volgt hierna onder 11. Afgezien daarvan geldt dat het uit voorzorg behandelen van stoffen als ZZS niet alleen betrekking heeft op PFAS maar ook op andere pZZS dan wel Gelijkwaardige zorg-stoffen, zodat eiseres ook in zoverre procesbelang behoudt bij haar beroep.
Voorzorgsbeginsel
9. Op basis van het uitvoeringskader voert het college met betrekking tot pZZS uit voorzorg hetzelfde beleid als ten aanzien van ZZS. Dat betekent concreet dat het college in beginsel alle stoffen die door het RIVM op de zogenoemde pZZS-lijst worden geplaatst, hetzelfde behandelt als ZZS. Met betrekking tot de Gelijkwaardige zorg-stoffen, heeft het college verwezen naar de individuele stofklasseadviezen die het RIVM heeft uitgebracht. Uit deze adviezen komt volgens het college overtuigend naar voren dat de desbetreffende stoffen beschikken over één of meer eigenschappen van ZZS. Ook Gelijkwaardige zorg-stoffen behandelt het college daarom uit voorzorg hetzelfde als ZZS.
9.1.
Volgens het college rechtvaardigt de gerede kans of het onderbouwde vermoeden dat een stof op basis van haar eigenschappen een ZZS blijkt te zijn, uit het oogpunt van voorzorg, de anticipatie op de kwalificatie als ZZS. Het college stelt zich op het standpunt dat hij op basis van het voorzorgsbeginsel maatregelen mag nemen, ook als er wetenschappelijk gezien nog geen zekerheid over de risico’s van die stoffen bestaat. Een onderbouwd vermoeden van deze risico’s is daarvoor volgens het college genoeg. Daarbij is het van belang om voor ogen te houden dat de aard van het voorzorgsbeginsel met zich brengt dat er per definitie (wetenschappelijke) onzekerheden zijn, aldus het college.
Heeft het college beoordelingsruimte om het voorzorgsbeginsel toe te passen?
10. Eiseres stelt dat het college geen (milieutechnische) beoordelingsruimte heeft om met toepassing van het voorzorgsbeginsel pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen te behandelen als ZZS. Artikel 2.3b van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) laat geen ruimte om daar een andere invulling aan te geven en daar stoffen onder te brengen die niet voldoen aan één of meer criteria van artikel 57 REACH. Eiseres betoogt verder dat het college ook bij het verbinden van voorschriften aan de revisievergunning geen dan wel zeer beperkte ruimte heeft om het voorzorgsbeginsel toe te passen. Zij wijst in dit verband op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [2]
10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat hem, gelet op artikel 2.3b, eerste en tweede lid, van het Activiteitenbesluit een zekere milieutechnische beoordelingsruimte toekomt om met toepassing van het voorzorgsbeginsel stoffen die nog niet als ZZS zijn geclassificeerd wel als ZZS te behandelen. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling over het voorzorgsbeginsel is niet relevant. Het gaat in de door eiseres aangehaalde uitspraak van 23 februari 2022 immers om een geweigerde omgevingsvergunning, terwijl de omgevingsvergunning in het onderhavige geval met voorschriften is verleend. Gelet op het toetsingskader van artikel 2.14 van de Wabo en de beoordelingsruimte die hem toekomt, heeft het college, gelet op de potentieel gevaarlijke eigenschappen van pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen, in het belang van het milieu de onderhavige voorschriften kunnen stellen. Afgezien daarvan wordt volgens het college ook voldaan aan de maatstaf die wordt genoemd in die jurisprudentie.
10.2.
Gelet op het verweer en de toelichting van het college ter zitting leest de rechtbank de voorschriften niet zo dat het college aanneemt dat de pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen voldoen aan de criteria van artikel 57 REACH en derhalve als ZZS kwalificeren, maar dat het college in het belang van de bescherming van het milieu uit voorzorg, anticiperende op een definitieve kwalificatie als ZZS, door middel van het stellen van voorschriften het voor ZZS geldende beschermingsniveau voor die stoffen hanteert.
Milieutechnische beoordelingsruimte op grond van artikel 2.3b van het Activiteitenbesluit?
10.3.
De rechtbank overweegt dat het college, gelet op artikel 2.3b, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, de bevoegdheid heeft om stoffen waarvan wetenschappelijk vaststaat dat die aan een of meer van de voorwaarden of criteria van artikel 57 REACH voldoen te classificeren als ZZS. Het college heeft milieutechnische beoordelingsruimte bij de evaluatie van de wetenschappelijke gegevens die de conclusie dat wordt voldaan aan die voorwaarden of criteria onderbouwen. In deze zaak gaat het echter om stoffen waarvan (nog) niet wetenschappelijk vaststaat dat deze voldoen aan een of meer van de criteria van artikel 57 REACH. Het betoog slaagt in zoverre.
Beoordelingsruimte in het belang van de bescherming van het milieu (artikel 2.14, derde lid, van de Wabo)?
10.4.
Volgens de jurisprudentielijn die de Afdeling met de door eiseres genoemde uitspraken heeft ingezet, geeft het toetsingskader van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen volgens de Afdeling in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.
10.5.
De door eiseres aangehaalde uitspraken van de Afdeling hebben betrekking op het toetsingskader van artikel 2.14 van de Wabo. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het in die uitspraken niet alleen om de vraag of uit voorzorg een omgevingsvergunning kan worden geweigerd, maar ook of uit voorzorg voorschriften aan een vergunning kunnen worden verbonden. Op grond van artikel 2.14, in samenhang bezien met artikel 2.22 van de Wabo, geldt dat het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu alleen kan wanneer dit in het belang van de bescherming van het milieu is. Het bestreden besluit is een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Op grond van artikel 2.6, derde lid, van de Wabo is niet artikel 2.14, eerste lid, van de Wabo, maar artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo de grondslag voor het opleggen van de in geding zijnde voorschriften. Op grond van laatstgenoemde bepaling kan het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover dat in het belang van de bescherming van het milieu is. Die beoordelingsmaatstaf is derhalve gelijk aan die van artikel 2.14 van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 2.22 van de Wabo. Ook binnen het toetsingskader van onderhavige revisievergunning ligt derhalve de vraag voor of het college, mede gelet op de uitspraken van de Afdeling, in het belang van de bescherming van het milieu uit voorzorg door middel van het stellen van voorschriften voor pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen het voor ZZS geldende beschermingsniveau mocht hanteren.
10.6.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken in vergelijkbare zaken reeds geoordeeld dat er in beginsel wel ruimte bestaat om het voorzorgsbeginsel toe te passen, mits dat op de juiste manier gebeurt. [3] De rechtbank leidt uit de uitspraken van de Afdeling niet af dat het voorzorgsbeginsel binnen het toetsingskader van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo en artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo geen enkele rol kan spelen bij de vraag welk beschermingsniveau in het belang van het milieu nodig is en welke voorschriften met het oog daarop nodig zijn. De beoordelingsruimte die het bevoegd gezag heeft bij de invulling van het begrip “in het belang van de bescherming van het milieu” geeft hem naar het oordeel van de rechtbank ruimte om te bepalen welk beschermingsniveau nodig is. Zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet milieubeheer (Wm) [4] heeft de wetgever nadrukkelijk overwogen dat bij de invulling van dat begrip flexibiliteit gewenst is, gelet op het dynamische karakter van het milieu. Dan kan namelijk worden ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen van inzichten in en maatschappelijke opvattingen over de werking van het milieu en de aard van de gevolgen van menselijke handelingen voor het milieu. [5] Het voorzorgsbeginsel, mits goed toegepast, kan daar naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek een rol in vervullen.
10.7.
De rechtbank acht daarbij van belang dat in artikel 191, tweede lid, van Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is vastgelegd dat de Europese Unie in haar milieubeleid streeft naar een hoog niveau van bescherming en dat het voorzorgsbeginsel een van de pijlers is waar het Europese milieubeleid op berust. In de Mededeling van 2 februari 2000 [6] (de Mededeling) heeft de Europese Commissie een nadere duiding gegeven van het in artikel 191, tweede lid, van het VWEU opgenomen voorzorgsbeginsel en richtsnoeren voor de toepassing daarvan geformuleerd. Hoewel artikel 191, tweede lid, van het VWEU primair gericht is op het optreden van de instanties van de Europese Unie, en deze bepaling niet kan worden ingeroepen om de toepassing van een nationale regeling te bestrijden [7] , is het voorzorgsbeginsel in diverse Europese richtlijnen en verordeningen expliciet van toepassing verklaard. [8] Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verder geoordeeld dat het voorzorgsbeginsel ook in acht moet worden genomen bij de uitleg en toepassing van richtlijnen, ook al is dat beginsel niet expliciet in de betreffende richtlijn vastgelegd. [9]
10.8.
Het voorzorgsbeginsel is ook vastgelegd in de REACH-verordening. [10] De REACH-verordening geeft regels over de beoordeling, registratie en autorisatie van chemische stoffen en heeft rechtstreekse werking in de lidstaten van de Europese Unie. Blijkens het eerste lid van artikel 1 is het doel van de verordening onder meer om een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu, inclusief de bevordering van alternatieve beoordelingsmethoden voor gevaren van stoffen, te waarborgen. In het derde lid staat dat de verordening mede is gebaseerd op het voorzorgsbeginsel.
10.9.
Nu in het Europese milieurecht een belangrijke rol is weggelegd voor het voorzorgsbeginsel en dat beginsel bij de uitleg en toepassing van meerdere richtlijnen en verordeningen op het gebied van het milieurecht ook door de lidstaten in acht moet worden genomen, is het voorzorgsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank ook een belangrijke pijler geworden van het Nederlandse milieurecht, Gelet hierop ziet de rechtbank niet in dat het bevoegd gezag, gelet op de hem toekomende beoordelingsruimte die het Nederlandse milieurecht hem geeft, het voorzorgsbeginsel niet zou mogen toepassen bij de beoordeling welk beschermingsniveau met het oog op bescherming van het milieu geboden is.
10.10.
De rechtbank voegt daaraan toe dat het voorzorgsbeginsel juist wordt toegepast als een voorlopige objectieve wetenschappelijke evaluatie uitwijst dat er gegronde redenen zijn om te vrezen dat potentieel gevaarlijke gevolgen voor het milieu of de gezondheid van mensen, dieren en planten onverenigbaar met het gekozen beschermingsniveau zouden kunnen zijn. Daarbij komt dat het antwoord op de vraag wat het gewenste beschermingsniveau van stoffen is niet statisch is, maar continu aan verandering onderhevig. Ten aanzien van stoffen als PFAS wordt inmiddels algemeen aanvaard dat deze forse risico’s voor het milieu en de gezondheid met zich kunnen brengen, omdat het om stoffen gaat die na emissie (zeer) persistent aanwezig zijn in het milieu.
10.11.
De rechtbank komt op grond van het vorenoverwogene tot de conclusie dat het college binnen de hem toekomende beoordelingsruimte in beginsel ruimte heeft om, anticiperend op een definitieve kwalificatie als ZZS, uit voorzorg het voor ZZS geldende beschermingsregime voor pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen te hanteren. Daarvoor is dan wel vereist dat wordt voldaan aan de richtsnoeren voor de toepassing van het voorzorgsbeginsel uit de Mededeling. Het betoog slaagt dus niet voor zover is betoogd dat er geen ruimte bestaat om het voorzorgsbeginsel toe te passen.
PFAS
11. De rechtbank stelt vast dat PFAS die voldoen aan de PFAS-definitie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, in 2023 als groep is opgenomen onder het OSPAR-verdrag. Deze omstandigheid dateert van na het bestreden besluit, zodat deze omstandigheid bij de beoordeling van het beroep geen rol kan spelen. Dat betekent dat de rechtbank ook niet toekomt aan de vraag of de PFAS die onder het OSPAR-verdrag zijn gebracht allemaal als ZZS kunnen worden aangemerkt. Voor zover op basis van deze opname al zou moeten worden aangenomen dat alle PFAS inmiddels als ZZS zijn aan te merken, volgt uit de wetssystematiek dat die ZZS-status en de daarmee verband houdende verplichtingen pas gelden vanaf het moment dat deze stoffen ZZS zijn geworden. Nog afgezien van het feit dat het behandelen van pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen als ZZS niet alleen op PFAS ziet, volgt de rechtbank het college daarom niet in zijn standpunt dat daarmee een rechtvaardiging is gegeven voor het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit uit voorzorg behandelen van PFAS als ZZS.
Heeft het college het voorzorgsbeginsel juist toegepast?
12. Eiseres stelt dat het college ten onrechte met verwijzing naar het voorzorgsbeginsel, zijn daarop gebaseerde uitvoeringskader en de stofklasseadviezen van het RIVM heeft besloten om pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen als ZZS te behandelen. Volgens eiseres moet op grond van de Mededeling in elk geval een risicoanalyse worden uitgevoerd, bestaande uit een risico-evaluatie, risicobeheer en een risicomelding. Hierbij zullen onder andere ook de risico’s van het concrete geval op het milieu en de gevolgen van het (niet) handelen in kaart moeten worden gebracht. Volgens eiseres heeft het college deze beoordeling en afweging niet gemaakt. Ook het RIVM heeft die beoordeling niet gemaakt bij het opstellen van de pZZS-lijst en de stofklasseadviezen.
12.1.
In haar uitspraken van 16 maart 2023 [11] , 31 oktober 2023 [12] en van 9 april 2024 [13] heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in die zaken niet aan de toepassingsvoorwaarden voor het voorzorgsbeginsel heeft voldaan. De toepassing van het voorzorgsbeginsel vereist dat eerst een risico-evaluatie wordt gemaakt. Dit betekent dat een wetenschappelijke evaluatie van de mogelijke schadelijke gevolgen van een gebeurtenis moet zijn gemaakt. Zowel voor de stoffen die het RIVM op de pZZS-lijst heeft geplaatst als de stoffen die volgens het RIVM op basis van haar individuele stofklasseadviezen met gelijkwaardige zorg moeten worden behandeld, heeft de rechtbank geoordeeld dat die risico-evaluatie ontbreekt.
12.2.
In het verweerschrift en ter zitting heeft het college erop gewezen dat op de pZZS-lijst stoffen staan die door één of meerdere Europese lidstaten bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen (European Chemicals Agency (ECHA)) zijn aangedragen voor verder onderzoek naar ZZS-eigenschappen. Al deze stoffen komen voort uit wetenschappelijke screeningsactiviteiten uitgevoerd door inhoudelijke deskundigen van het ECHA of één of meerdere Europese lidstaten. De inhoudelijke beoordeling heeft daarmee volgens het college al plaatsgevonden in het kader van de totstandkoming van die lijsten. Deze lijsten gebruikt het RIVM als vertrekpunt bij de totstandkoming van de pZZS-lijst. Voor elke stof die op de pZZS-lijst staat vermeld, voert het RIVM nog een eigen, specifieke beoordeling uit. Dit volgt uit de notitie ‘Samenstellen lijst potentiële ZZS’ van het RIVM.
12.3.
Volgens de Mededeling vereist de risico-evaluatie dat op basis van de beschikbare gegevens een wetenschappelijke evaluatie van de mogelijke schadelijke gevolgen plaats dient te hebben. Hieruit moet een conclusie naar voren komen waaruit blijkt of gevaar kan optreden en hoe ernstig de gevolgen daarvan voor het milieu of de gezondheid van een bepaalde bevolkingsgroep zijn, waaronder de omvang van de mogelijke schade, de duur en de omkeerbaarheid van de gevolgen alsmede de effecten op de lange termijn.
12.4.
De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat met het plaatsen van een stof op één van de ECHA-beoordelingslijsten reeds een risico-evaluatie heeft plaatsgevonden als bedoeld in de Mededeling. Op deze lijsten staan ook stoffen waarvan de zorg niet gerelateerd is aan de criteria van artikel 57 REACH. Voor zover de zorg daaraan wel gerelateerd is, heeft het college niet inzichtelijk gemaakt en onderbouwd dat de wetenschappelijke screeningsactiviteiten die vooraf zijn gegaan aan het voorstel om een stof te laten identificeren als zeer zorgwekkend aan alle beoordelingselementen voldoen die de risico-evaluatie uit de Mededeling verlangt.
Ook de beoordeling door het RIVM is naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als de in de Mededeling bedoelde risico-evaluatie. Uit de notitie ‘Samenstellen lijst potentiële ZZS’ van het RIVM van 6 september 2008 blijkt dat de procedure bestaat uit een aantal stappen, waarbij in de eerste plaats verschillende ECHA-beoordelingslijsten worden gedownload die tot één lijst worden samengevoegd, waarna dubbelingen worden verwijderd. Ook worden stoffen verwijderd die al op de ZZS-lijst staan. Ten slotte worden stoffen verwijderd die niet relevant zijn. Uit een door eiseres aangehaald onderzoek van Royal Haskoning DHV blijkt dat meer dan 70% van de stoffen die door het RIVM als pZZS zijn aangemerkt, later toch geen ZZS blijkt te zijn. Ten aanzien van de stoffen die overblijven, is de rechtbank niet gebleken dat het RIVM een risico-evaluatie als bedoeld in de Mededeling verricht, waarbij wordt onderzocht welke schadelijke gevolgen kunnen optreden door uitstoot van de betrokken stoffen, of het onwenselijk is dat deze stoffen, gelet op het belang van de bescherming van het milieu en/of de volksgezondheid, worden uitgestoten en welke maatregelen bij onwenselijkheid hiervan getroffen moeten worden. Het college heeft in het verweerschrift ook erkend dat het RIVM geen inhoudelijke beoordeling doet en dat een risico-evaluatie ook niet door het college zelf is verricht.
12.5.
Gelet op het voorgaande komt tot de rechtbank tot de conclusie dat het college het voorzorgsbeginsel onjuist heeft toegepast. Zij ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen van haar eerdere oordeel in de uitspraken van 16 maart 2023, 31 oktober 2023 en van 9 april 2024. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom op grond van het voorzorgsbeginsel het voor ZZS geldende beschermingsniveau voor pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen moet worden gehanteerd. Dat betekent dat het college geen voorschriften aan het bestreden besluit heeft kunnen verbinden op grond waarvan pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen als ZZS moeten worden behandeld.
12.6.
Het betoog slaagt. De rechtbank zal de algemene opmerkingen in hoofdstuk 2 en de voorschriften 3.3.4 tot en met 3.3.6, 3.4.2 en 3.4.3, 4.10.1 tot en met 4.10.4, 8.5.2 en 8.5.4 tot en met 8.6.3 vernietigen voor zover die betrekking hebben op pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen.
Afvalwater
Zijn de PFAS-verbindingen in het afvalwater een milieugevolg van eiseres?
13. Eiseres stelt dat de voorschriften uit hoofdstuk 4 van het bestreden besluit niet aan de revisievergunning verbonden hadden mogen worden, omdat de PFAS-verbindingen die via haar afvalwaterstromen worden geloosd niet door haar activiteiten zijn veroorzaakt. Zij verwijst daarbij naar de voorschriften 4.3.5, 4.3.12, 4.4.1, 4.5.2, 4.7.3, 4.10.1 tot en met 4.10.4, 4.11.1 en 4.11.2. De PFAS-verbindingen zijn volgens eiseres een gevolg van droge en natte depositie uit de lucht. Weliswaar heeft eiseres de lozing van 6:2 FTS en FRD 902/903 aangevraagd, maar daartoe heeft zij besloten om niet in een handhavingstraject verzeild te raken.
13.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het lozen van afvalwater een activiteit is die binnen de inrichting van eiseres plaatsvindt. Eiseres gebruikt het water met PFAS-verbindingen bij de uitvoering van haar activiteiten en is dan ook verantwoordelijk voor de indirecte lozing van PFAS.
13.2.
In hoofdstuk 4 van de revisievergunning zijn verplichtingen voor PFAS en/of daarmee vergelijkbare stoffen opgenomen, zoals lozingseisen, onderzoeksverplichtingen en rapportageverplichtingen.
13.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het lozen van afvalwater onlosmakelijk verbonden met de activiteiten die eiseres uitvoert. Dit leidt zij onder meer af uit de aanvraag om een revisievergunning, waarbij is aangegeven welke PFAS-verbindingen via de afvalstromen van eiseres worden geloosd. Eiseres loost afvalwater via de riolering van Chemours Netherlands B.V. op het oppervlaktewater. Dat eiseres zelf geen PFAS produceert, is volgens de rechtbank niet relevant. Vast staat immers dat er via de inrichting van eiseres grote hoeveelheden afvalwater met PFAS in het milieu worden gebracht en dat dit niet het geval zou zijn indien de inrichting van eiseres niet in werking zou zijn. De aanwezigheid van eiseres leidt tot meer waterverbruik en lozing op een specifiek punt. Om die redenen kan het indirecte lozen gezien worden als milieugevolg van de activiteiten van de inrichting van eiseres.
13.4.
Het betoog slaagt niet.
Voorschriften 4.4.1 en 4.5.2
14. Eiseres voert aan over deze voorschriften die gaan over de bemonstering van 6:2 FTS en FRD 902/903 dat het onduidelijk is waarom gekozen is voor een hoge meetfrequentie van eenmaal per maand.
14.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat maandelijkse metingen noodzakelijk zijn, omdat de jaarvrachten van PFAS in de aanvraag slechts op een beperkt aantal metingen gebaseerd zijn, terwijl concentraties PFAS sterk kunnen variëren.
14.2.
Gelet op de toelichting van het college ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een meetfrequentie van eenmaal per maand voor 6:2 FTS en FRD 902/903 nodig is ter bescherming van het milieu.
14.3.
Het betoog slaagt niet.
Voorschrift 4.11.3
15. Eiseres stelt dat de voorschrift 4.11.3 niet aan het bestreden besluit verbonden had mogen worden, omdat het opnemen van een voorschrift dat verplicht tot het meten van hemelwater niet te rechtvaardigen is. Eiseres heeft immers geen invloed op het hemelwater.
15.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de stelling van eiseres dat de verplichting van voorschrift 4.11.3 niet te rechtvaardigen is, te onbepaald is. Een onderbouwing ontbreekt.
15.2.
De rechtbank constateert dat het hemelwater samen met het afvalwater van eiseres wordt afgevoerd en via de riolering van Chemours Netherlands B.V. op het oppervlaktewater wordt geloosd. Om deze reden is de rechtbank van oordeel dat het milieubelang dat gediend wordt door dit voorschrift onvoldoende duidelijk is. Eiseres is immers al verplicht om haar eigen afvalwater te onderzoeken.
15.3.
Het betoog slaagt. De rechtbank zal voorschrift 4.11.3 dat eiseres verplicht het hemelwater te onderzoeken, vernietigen.
Procesinstallaties
16. In hoofdstuk 9 van het bestreden besluit zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot procesinstallaties. Het beroep van eiseres richt zich tegen de voorschriften 9.1.2 tot en met 9.1.6.
16.1.
Eiseres en het college hebben overeenstemming bereikt over een nieuw voorschrift ter vervanging van de voorschriften 9.1.2 tot en met 9.1.6. Zij verzoeken de rechtbank zelf in de zaak te voorzien door de voorschriften 9.1.2 tot en met 9.1.6 te vervangen door het overeengekomen nieuwe voorschrift 9.1.2.
16.2.
Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal de voorschriften 9.1.2 tot en met 9.1.6 vernietigen. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door voorschrift 9.1.2 als volgt, overeenkomstig de wens van eiseres en het college, te formuleren:
“Met betrekking tot inspectie en onderhoud van stationaire drukapparatuur en samenstellen met een maximaal toelaatbare druk tussen -1 en 0,5 bar en waarvan de inhoud valt onder definitie van stofgroep 1 zoals bedoeld in artikel 13 van de richtlijn 2014/68/EU, moet door vergunninghouder aan het bevoegd gezag ter goedkeuring een rapportage worden overgelegd, waarin is vastgelegd hoe de technische integriteit wordt geborgd van daarbij gebruikte stationaire drukvaten, installatieleidingen, appendages en stelsels daarvan. Uiterlijk op 8 april 2026 dient een inventarisatie van de in de eerste volzin van dit voorschrift genoemde apparatuur en samenstellen aan het bevoegd gezag ter goedkeuring te worden overgelegd en een voorstel per apparaat of samenstel voor de datum waarbinnen alsmede hoe de technische integriteit wordt geborgd als bedoeld in de eerste volzin.
Van de verplichtingen van dit voorschrift zijn uitgezonderd: apparatuur die is uitgezonderd op grond van artikel 1, lid 2, van de richtlijn 2014/68/EU, apparatuur die valt onder de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, 28, 30, 29 of 31, alsmede open systemen en drains. Dit voorschrift treedt in werking op 8 april 2025.
Toelichting:
  • Het betreft hier drukapparatuur waarop het Warenwetbesluit 2016 thans niet van toepassing is;
  • De borging dient onderbouwd te worden door een rapport van een onafhankelijk en deskundig bureau;
  • De PGS-richtlijnen zijn uitgezonderd omdat iedere PGS-richtlijn een eigen inspectie- en onderhoudssysteem heeft.”

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit berust niet op een draagkrachtige motivering en zal daarom gedeeltelijk worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien op de wijze zoals vermeld in het dictum van deze uitspraak.
17.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1. De vergoeding voor proceskosten voor rechtsbijstand bedraagt in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de voorschriften 4.11.3 en 9.1.2 tot en met 9.1.6;
- vernietigt de algemene opmerkingen uit hoofdstuk 2 van het bestreden besluit en de voorschriften 3.3.4 tot en met 3.3.6, 3.4.2 en 3.4.3, 4.10.1 tot en met 4.10.4, 8.5.2 en 8.5.4 tot en met 8.6.3 voor zover die betrekking hebben op pZZS en Gelijkwaardige zorg-stoffen;
- voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat voorschrift 9.1.2 als volgt komt te luiden:
“Met betrekking tot inspectie en onderhoud van stationaire drukapparatuur en samenstellen met een maximaal toelaatbare druk tussen -1 en 0,5 bar en waarvan de inhoud valt onder definitie van stofgroep 1 zoals bedoeld in artikel 13 van de richtlijn 2014/68/EU, moet door vergunninghouder aan het bevoegd gezag ter goedkeuring een rapportage worden overgelegd, waarin is vastgelegd hoe de technische integriteit wordt geborgd van daarbij gebruikte stationaire drukvaten, installatieleidingen, appendages en stelsels daarvan. Uiterlijk op 8 april 2026 dient een inventarisatie van de in de eerste volzin van dit voorschrift genoemde apparatuur en samenstellen aan het bevoegd gezag ter goedkeuring te worden overgelegd en een voorstel per apparaat of samenstel voor de datum waarbinnen alsmede hoe de technische integriteit wordt geborgd als bedoeld in de eerste volzin.
Van de verplichtingen van dit voorschrift zijn uitgezonderd: apparatuur die is uitgezonderd op grond van artikel 1, lid 2, van de richtlijn 2014/68/EU, apparatuur die valt onder de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, 28, 30, 29 of 31, alsmede open systemen en drains. Dit voorschrift treedt in werking op 8 april 2025.
Toelichting:
- Het betreft hier drukapparatuur waarop het Warenwetbesluit 2016 thans niet van toepassing is;
- De borging dient onderbouwd te worden door een rapport van een onafhankelijk en deskundig bureau;
- De PGS-richtlijnen zijn uitgezonderd omdat iedere PGS-richtlijn een eigen inspectie- en onderhoudssysteem heeft.”;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. A.J. van der Ven en mr. S.H. van den Ende, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos en mr. M.M. Wesselo, griffiers.
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.
griffiers
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
(…).
EG-verordening REACH
Artikel 57
De volgende stoffen kunnen volgens de procedure van artikel 58 in bijlage XIV worden opgenomen:
stoffen die overeenkomstig Richtlijn 67/548/EEG aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend, categorie 1 of 2, voldoen;
stoffen die overeenkomstig Richtlijn 67/548/EEG aan de criteria voor indeling als mutageen, categorie 1 of 2, voldoen;
stoffen die overeenkomstig Richtlijn 67/548/EEG aan de criteria voor indeling als giftig voor de voortplanting, categorie 1 of 2, voldoen;
stoffen die volgens de criteria van bijlage XIII persistent, bioaccumulerend en toxisch zijn;
stoffen die volgens de criteria van bijlage XIII zeer persistent en zeer bioaccumulerend zijn;
stoffen, zoals die welke hormoonontregelende eigenschappen hebben of die welke persistente, bioaccumulerende en toxische eigenschappen of zeer persistente en zeer bioaccumulerende eigenschappen hebben, die niet aan de criteria onder d) en e) voldoen, ten aanzien waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van de stoffen die onder a) tot en met e) zijn vermeld en die per afzonderlijk geval volgens de procedure van artikel 59 worden vastgesteld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.6
1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.
(…)
3. Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33.
(…).
Artikel 2.14
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
(…).
Artikel 2.22
(…)
2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
(…).
Artikel 2.31
(…)
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
(…)
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
(…).
Activiteitenbesluit milieubeheer
Artikel 2.3b
1. Voor de toepassing van afdeling 2.3 wordt onder een zeer zorgwekkende stof verstaan: een stof die voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over zeer zorgwekkende stoffen.

Voetnoten

1.Besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland houdende regels omtrent vaststelling van de bijlage Omgang met Zeer Zorgwekkende Stoffen van de Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving 2018 – 2021.
2.Zie o.a. de uitspraken: ABRvS van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556, ABRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1598, ABRvS van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154 en ABRvS 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:164.
3.Rb Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2023:3302; Rb Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2023:17156 en Rb Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2024:6657.
4.Artikel 2.14, derde lid van de Wabo is in de plaats gekomen van artikel 8.10, eerste lid van de Wm. In de memorie van toelichting bij artikel 2.14 van de Wabo staat dat de beoordeling op basis van de bestaande toetsingscriteria niet wijzigt.
5.Zie
6.Mededeling van de Commissie over het voorzorgsbeginsel, COM/2000/0001.
7.Zie bijvoorbeeld ABRvS 21 september 2016, ECLI:RVS:2016:2518.
8.Artikel 4, tweede lid van de Kaderrichtlijn Water (Richtlijn EG/2008/98), artikel 7, eerste lid, van Algemene verordening inzake levensmiddelen (EG) 178/2002 (
9.Bijvoorbeeld bij de toepassing van de Richtlijn inzake industriële emissies (RIE), zie arrest van het HvJ EU 9 maart 2023, ECLI:EU:C:2023:173, punt 51, en bij toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, zie HvJ EU 16 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:580.
10.Zie artikel 1, eerste en derde lid, van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 L 396/1 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), (EG) 1907/2006, (
11.Rb Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2023:3302.
12.Rb Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2023:17156.
13.Rb Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2024:6657.