ECLI:NL:RBDHA:2025:16382

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
NL25.39300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de maatregel van bewaring in het bestuursrechtelijke kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2025 uitspraak gedaan over de opheffing van een maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaringsmaatregel is opgelegd op 19 augustus 2025, met als doel de verwijdering van eiser naar Marokko te verzekeren. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij aanvoert dat het terugkeerbesluit dat aan de maatregel ten grondslag ligt, niet kan worden uitgevoerd vanwege het risico op schending van het beginsel van non-refoulement. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de bewaringsrechter niet alleen mag vaststellen of er een rechtsgeldig terugkeerbesluit is, maar ook moet beoordelen of dit besluit kan worden uitgevoerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder onvoldoende heeft nagegaan of het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd en dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest. De rechtbank heeft daarom de maatregel opgeheven en eiser in vrijheid gesteld, alsook verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser en de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, en is openbaar gemaakt op 3 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL25.39300

Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] (V-nummer: [v-nummer] ),

geboren op [geboortedatum] 1988 in Nederland, Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. L.S. Hartog).

Procesverloop

Verweerder heeft eiser op 19 augustus 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
Eiser heeft op 20 augustus 2025 beroep ingesteld tegen de oplegging van de maatregel, welk beroep tevens wordt aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft geen tolk opgeroepen. Eiser is in Helmond geboren, heeft altijd in Nederland gewoond, is ten tijde van het onderzoek ter zitting 37 jaar en heeft bij het indienen van beroep aangegeven bij voorkeur in de Nederlandse taal te willen worden gehoord. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is in Helmond geboren, in Asten getogen en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Verweerder heeft bij besluit van 29 maart 2024 de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 23 mei 2021. Dit besluit omvat een terugkeerbesluit waarbij een vertrektermijn is onthouden, een signaleringsbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Op 10 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2. Eiser is op 6 januari 2025 in bewaring gesteld om de terugkeer naar Marokko te verzekeren. De rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van die maatregel is door de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, beoordeeld in haar uitspraken van 20 januari 2025, 21 maart 2025, 6 mei 2025 en 17 juni 2025. De rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft de oplegging en voortduring van de maatregel steeds rechtmatig geacht. Verweerder heeft deze maatregel op 23 juni 2025 uit eigen beweging opgeheven op grond van een door DT&V verrichte belangenafweging.
3. Eiser is op 19 augustus 2025 overgenomen en opgehouden aansluitend na te zijn gedagvaard en vervolgens te zijn heengezonden door de officier van justitie. De thans te toetsen maatregel is opgelegd op 19 augustus 2025 met als doel om de verwijdering naar Marokko te verzekeren. Het terugkeerbesluit dat deel uitmaakt van de hiervoor genoemde meeromvattende beschikking van 29 maart 2024 is de grondslag voor deze maatregel.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit, één zogenoemde zware grond en 4 zogenoemde lichte gronden opgevoerd om dit te onderbouwen. Verweerder heeft ter zitting één lichte grond laten vallen. Op 8 juli 2025 is een nationaliteitsbevestiging van de Marokkaanse autoriteiten verkregen. Verweerder heeft op 22 augustus 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd, op 25 augustus 2025 de Marokkaanse autoriteiten verzocht om over te gaan tot de afgifte van een LP en op 27 augustus 2025 voorgesteld om eiser te presenteren.
5. Eiser stelt zich onder verwijzing naar meerdere uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats en onder verwijzing naar de Conclusie van AG Spielmann van 1 augustus 2025 in de zaak Adrar (C-313/25 PPU, ECLI:EU:C:2025:625) op het standpunt dat de bewaringsrechter ook moet controleren of het terugkeerbesluit dat de grondslag voor een bewaringsmaatregel is, kan worden uitgevoerd. Eiser heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is omdat in het terugkeerbesluit van 29 maart 2024 geen beoordeling is verricht van het refoulementrisico en dit terugkeerbesluit daarom niet als grondslag van de maatregel kan dienen. Eiser heeft aangevoerd dat ten tijde van het onderzoek ter zitting nog niet op het bezwaar is beslist, ondanks herhaalde verzoeken van eiser waarbij hij onder meer heeft gewezen op de -overschrijding van de- beslistermijn. Er heeft, aldus eiser, geen bestuurlijke heroverweging van het besluit van 29 maart 2024 plaatsgevonden ook dus ook geen rechterlijke toets van het terugkeerbesluit. Eiser heeft benadrukt dat het refoulementverbod absoluut is en dat dit moet worden beoordeeld omdat de inbewaringstelling de tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 is. Eiser heeft verder gewezen op zijn privéleven en in dit kader onder meer aangevoerd dat de mogelijkheden tot ondersteuning van verslavingsproblematiek die thans in remissie is en de mogelijkheden tot psychische zorg in zijn land van herkomst zodanig gebrekkig zijn dat dit kan leiden tot een 3 EVRM-schending indien hij wordt verwijderd. Eiser heeft tijdens de hoorzitting die heeft plaatsgevonden in het kader van de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet letterlijk het woord ‘refoulementrisico’ genoemd maar uit de verklaringen blijkt volgens eiser genoegzaam dat terugkeer naar Marokko een 3 EVRM-risico meebrengt, althans dat hij daarvoor vreest. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij daadwerkelijk vreest voor een 3 EVRM-schending bij terugkeer en dat los daarvan, verweerder de plicht heeft om in zijn terugkeerbesluit te motiveren of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de oplegging van een terugkeerbesluit.
6. Verweerder stelt zich in reactie op bovengenoemde meest verstrekkende beroepsgrond van eiser primair onder verwijzing naar Afdelingsjurisprudentie op het standpunt dat de bewaringsrechter zich moet beperken tot de controle of er een rechtsgeldig terugkeerbesluit is en dat is in de onderhavige procedure het geval. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen heeft eiser geen rechtmatig verblijf en moet hij het grondgebied van de Unie verlaten. Dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden is onwenselijk, zeker omdat nog niet duidelijk is wanneer zal worden beslist op het bezwaar, maar dat doet niet af aan de terugkeerverplichting die eiser heeft en waaraan hij niet uit eigen beweging voldoet. Verweerder stelt zich in aanvulling hierop op het standpunt dat het terugkeerbesluit ook ten grondslag heeft gelegen aan de eerdere bewaringsmaatregel en dat deze maatregel door de rechtbank, zittingsplaats Middelburg rechtmatig is bevonden. De rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft dus al geoordeeld dat het terugkeerbesluit van 29 maart 2024 als grondslag kan dienen voor een bewaringsmaatregel die strekt tot de verwijdering van eiser naar zijn land van herkomst. De rechtbank kan in de onderhavige procedure dan ook niet tot een andere beoordeling hiervan komen. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen die eiser heeft afgelegd uit het gehoor in de intrekkingsprocedure en in het bewaringsgehoor geen indicaties blijken dat eiser vreest dat terugkeer naar Marokko een 3 EVRM-risico met zich brengt. Indien eiser deze vrees wel zou hebben, staat het hem vrij om een asielaanvraag in te dienen. Verweerder stelt zich dus op het standpunt dat het op 29 maart 2024 vastgestelde terugkeerbesluit niet alleen rechtsgeldig is, maar ook als grondslag kan dienen voor de thans te toetsen maatregel.
7. De rechtbank zal de maatregel opheffen en eiser in vrijheid stellen en motiveert dit als volgt.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en daarmee onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt. Deze werkingssfeer wordt namelijk uitsluitend bepaald door de situatie van illegaal verblijf. De rechtbank heeft verweerder ter zitting meegegeven om intern aan te geven dat prioritering van het beslissen op bezwaar tegen de intrekkingsbeslissing van 29 maart 2024 op zijn plaats is. Verweerder zou zelf ook moeten willen voorkomen dat het proces van gedwongen terugkeer ter hand wordt genomen en in dat kader een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd zonder dat er een bestuurlijke heroverweging heeft plaatsgevonden en zonder dat er een rechterlijke toets heeft plaatsgevonden van het vaststellen van het terugkeerbesluit dat deel uitmaakt van de meeromvattende intrekkingsbeschikking. Dat geldt temeer nu dit terugkeerbesluit de grondslag is voor het inreisverbod met een duur van tien jaar. Het is juridisch juist dat eiser een terugkeerverplichting heeft en verweerder een verplichting heeft om eiser te verwijderen omdat eiser niet zelfstandig aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Ook is het juridisch juist dat eiser na terugkeer naar Marokko zijn bezwaar kan handhaven en zich kan laten bijstaan en vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en dat indien zijn bezwaar of mogelijk beroep gegrond zou worden verklaard, zijn verblijfsrecht steeds heeft voortgeduurd en het inreisverbod niet langer bestaat en eiser zal kunnen terugkeren. Het is evenwel wenselijk om voorafgaand aan het feitelijke vertrek duidelijkheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van het meeromvattende intrekkingsbesluit.
9. Eiser heeft een terugkeerverplichting en eiser heeft niet voldaan aan deze verplichting. Het niet voldoen aan zijn terugkeerverplichting is niet gelegen in het niet kunnen vertrekken, maar is een willens en wetens gemaakte keuze. Eiser heeft immers verklaard en dit ook ter zitting bevestigd dat hij weet dat hij geen rechtmatig verblijf heeft en dat dit betekent dat ondanks dat hij in Nederland is geboren en hier vanaf zijn geboorte heeft gewoond en zijn ouders en overige familieleden ook voornamelijk in Nederland wonen, hij moet terugkeren naar Marokko. Eiser heeft bovendien gedurende de tenuitvoerlegging van de eerdere maatregel verklaard over een paspoort te beschikken maar ervoor kiest, op advies van onder meer zijn moeder, om dat niet te overhandigen aan verweerder. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan de thans te toetsen maatregel verklaard “lang geleden een Marokkaans paspoort te hebben gehad maar dat paspoort te zijn kwijt geraakt en geen nieuw paspoort te hebben aangevraagd”. Eiser heeft verder verklaard er alles aan te zullen doen om hier te kunnen blijven.
10. De rechtbank is ermee bekend dat de bewaringsrechter op grond van vaste Afdelingsjurisprudentie alleen mag vaststellen of er een rechtsgeldig terugkeerbesluit is en dit terugkeerbesluit niet mag beoordelen, tenzij de bewaringsrechter ook is aangezocht om tegelijkertijd het beroep tegen het terugkeerbesluit te behandelen. De rechtbank kan zich niet vinden in deze jurisprudentie en leidt nu juist uit het Unierecht af dat de bewaringsrechter die de rechtmatigheid van een maatregel die strekt tot verwijdering moet beoordelen, verplicht is om te beoordelen of het terugkeerbesluit dat de grondslag van de maatregel is kan worden uitgevoerd. Indien de verwijdering niet kan worden uitgevoerd, kan de maatregel immers niet tot de verwijdering strekken. Als het met de maatregel boogde doel niet kan worden bereikt door de maatregel, is deze maatregel van aanvang af onrechtmatig en is de bewaringsrechter verplicht om de vreemdeling onmiddellijk in vrijheid te stellen. De rechtbank verwijst ter toelichting hiervan naar de verwijzingsuitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 mei 2025 (uitspraak van 6 mei 2025 in de zaak Adrar, C-313/25 PPU, ECLI:NL:RBDHA:2025:7570) en de door eiser aangehaalde AG Conclusie.
11. Het Hof zal deze door de rechtbank in Adrar gestelde vragen op 4 september 2025 beantwoorden. De rechtbank ziet geen aanleiding om haar uitspraak aan te houden in afwachting van het arrest.
12. De Afdeling heeft in haar uitspraak van heden (ECLI:NL:RVS:2025:4178), waarin zij het hoger beroep beoordeelt van de einduitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 december 2024 in de verwijzing die tot het arrest Ararat heeft geleid onder meer het navolgende overwogen:
(…)
De rol van de minister
13.2.
Het Hof heeft in punt 38 van het arrest Ararat overwogen dat in een situatie zoals die van appellanten, artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van artikel 4 en artikel 19, tweede lid, van het EU Handvest, de nationale autoriteit verplicht om vóór de uitvoering van het terugkeerbesluit een geactualiseerde refoulementbeoordeling te maken. Een dergelijke beoordeling moet onderscheiden en autonoom zijn ten opzichte van de refoulementbeoordeling die de nationale autoriteit ten tijde van de vaststelling van het terugkeerbesluit heeft verricht. Ook moet de geactualiseerde refoulementbeoordeling de nationale autoriteit in staat stellen om zich ervan te vergewissen dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokken derdelander bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen. Hierbij moet de nationale autoriteit rekening houden met elke wijziging van de omstandigheden en met alle nieuwe elementen die de betrokken derdelander aanvoert.
13.3.
De Afdeling leidt hieruit af dat de minister een onderzoeksplicht heeft. De minister moet op basis van wat een derdelander aanvoert en op basis van gegevens uit het dossier en informatie over het land van herkomst een geactualiseerde refoulementbeoordeling maken. Dat betekent dat zij er zich van moet vergewissen dat de betrokken derdelander bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest.
(…)
De rol van de rechtbank
13.5.
Het Hof heeft in punt 49 en punt 50 van het arrest Ararat overwogen dat de bevoegde nationale rechterlijke instanties erop toe moeten zien, in voorkomend geval ambtshalve, dat de beslisautoriteiten het beginsel van non-refoulement in acht nemen, wanneer de nationale rechterlijke instanties door gegevens uit het dossier, die hun ter kennis zijn gebracht, vermoeden dat de beslisautoriteiten afbreuk doen aan dat beginsel. De door artikel 47 van het EU Handvest gewaarborgde en in artikel 13, eerste en tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn geconcretiseerde rechterlijke bescherming zou niet doeltreffend en niet volledig zijn indien de rechter niet verplicht zou zijn om ambtshalve vast te stellen dat het beginsel van non-refoulement is geschonden wanneer de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak, lijken aan te tonen dat het terugkeerbesluit berust op een achterhaalde beoordeling van de door dit beginsel verboden risico’s op behandelingen die de betrokken derdelander loopt, indien hij naar het betrokken derde land zou terugkeren, en om daaraan alle consequenties te verbinden voor de uitvoering van het besluit.
13.6.
De Afdeling leidt hieruit af dat de rechtbank op basis van concrete aanwijzingen uit de haar ter kennis gebrachte gegevens van het dossier ambtshalve nagaat of een mogelijke schending van het beginsel van non-refoulement aan de orde is die noopt tot een geactualiseerde refoulementbeoordeling. Uit de woorden ‘de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak’ leidt de Afdeling af dat dit naar nationaal recht een kwestie is van aanvulling van de rechtsgronden op basis van de gegevens van het dossier die de rechtbank ter kennis zijn gebracht (zie artikel 8:69, tweede lid, van de Awb).
13.7.
Uit het voorliggende dossier en wat de betrokken partijen hebben aangevoerd, hoeft niet te volgen dat een schending van het beginsel van non-refoulement zonder meer aannemelijk is. Waar het om gaat, is dat deze gegevens concrete aanwijzingen vormen voor het oordeel dat de minister door uitvoering te geven aan het terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement schendt.
13.8.
Als de minister een refoulementbeoordeling heeft gemaakt, toetst de rechtbank deze indringend. In dat geval hoeft de rechtbank niet afzonderlijk een eigen geactualiseerde refoulementbeoordeling te maken.
13.9.
Verder leidt de Afdeling niet uit het arrest Ararat af dat de rechtbank in een uitspraak kenbaar moet maken dat zij een refoulementbeoordeling heeft verricht of de refoulementbeoordeling van de minister getoetst heeft, als zij tot de conclusie komt dat het beginsel van non-refoulement is gewaarborgd. Uit punt 52 van het arrest Ararat volgt namelijk alleen dat de bestuursrechter ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement moet vaststellen. De rechtbank zal dit wel kenbaar moeten maken als gronden zijn aangevoerd over de refoulementbeoordeling.
(…)
13. De rechtbank realiseert zich dat het arrest Ararat is gewezen in een procedure waarin de feiten verschillen met de onderhavige procedure in die zin dat het in de meeromvattende beschikking van 29 maart 2024 vervatte terugkeerbesluit de eerste keer is dat ten aanzien van eiser wordt vastgesteld dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft evenwel eerder geoordeeld dat de kern van Ararat ziet op het absolute karakter van het refoulementverbod en de verplichtingen die hieruit voor de beslisautoriteit en de rechterlijke autoriteit voortvloeien. De rechtbank overweegt dan ook dat de overwegingen van het Hof die betrekking hebben op het refoulementverbod, ook betrekking hebben op er verplichtingen voor (alle) autoriteiten bij ‘eerste terugkeerbesluiten’. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 april 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:6521) waarin onder meer het navolgende is overwogen:
(…)
10. De rechtbank overweegt dat anders dan in de procedure die ten grondslag lag aan het bovengenoemde arrest, in de onderhavige procedure geen sprake is van de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit, omdat er eenvoudigweg niet eerder een terugkeerbesluit jegens eiser is genomen. De rechtbank leidt echter uit artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze richtlijn en met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en de uitleg van het Unierecht in het arrest Ararat af dat de verplichting voor de rechter om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van een terugkeerbesluit ziet op de beoordeling van elk terugkeerbesluit en -in voorkomend geval- ook op de rechtmatigheidsbeoordeling van op een grond van een terugkeerbesluit gestoelde bewaringsmaatregel.
(…)
14. De rechtbank stelt vast dat in de meeromvattende beschikking van 29 maart 2024 geen enkele overweging is gewijd aan het beginsel van non-refoulement en de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. In de hoorzitting die hieraan is voorafgegaan is hier ook niet naar gevraagd. De rechtbank overweegt hierbij dat de vraag of de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in strijd is met artikel 8 EVRM, een andere strekking heeft en een andere beoordeling vergt dan de vraag of artikel 5 van richtlijn 2008/118, gelezen in samenhang met artikelen 4 en 7 van het Handvest van de Grondrechten aan het opleggen van een terugkeerbesluit in de weg staat. In het intrekkingsbesluit is na de motivering van de intrekking volstaan met het benoemen dat “een vreemdeling die geen recht meer heeft op verblijf in Nederland, een terugkeerbesluit krijgt”. De beoordeling of het beginsel van non-refoulement en de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan het opleggen van het terugkeerbesluit ontbreekt. De rechtbank gaat er van uit dat deze beoordeling ook niet is gemaakt. Tijdens de hoorzitting die heeft plaatsgevonden in het kader van de intrekking zijn hier namelijk geen specifieke vragen over gesteld.
15. De rechtbank realiseert zich dat het intrekkingsbesluit is genomen voordat het Hof het arrest Ararat heeft gewezen. Het Hof legt echter reeds bestaand Unierecht uit zodat de Unierechtelijke verplichtingen voor de beslisautoriteit en de rechterlijke autoriteit die voortvloeien uit het beginsel van non-refoulement reeds bestonden voordat het Hof het Unierecht op dit punt nader heeft uitgelegd.
16. De rechtbank stelt dan ook vast dat in het terugkeerbesluit dat ten grondslag ligt aan de bewaringsmaatregel een beoordeling van het beginsel van non-refoulement en van de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 ontbreekt. De vraag die in de onderhavige procedure opkomt, is de vraag of dit terugkeerbesluit kan worden geëffectueerd of dat eerst een nadere beoordeling moet worden gemaakt.
17. In het bewaringsgehoor is aan eiser gevraagd of hij als hij wordt uitgezet naar Marokko problemen verwacht met de overheid en eiser heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Ook is in het bewaringsgehoor gevraagd of eiser medische problemen heeft en of hij kampt met verslavingsproblemen. Eiser heeft verklaard gezond te zijn maar in verband met de bewaring en het mogelijke vertrek naar Marokko gestresst te zijn maar niet onder medische behandeling te staan en geen medicijnen te gebruiken. Eiser heeft ook verklaard vroeger verslaafd te zijn geweest aan alcohol en cocaïne. Eiser heeft ter zitting nader verklaard dat de mogelijkheden tot ondersteuning van verslavingsproblematiek die thans in remissie is en de mogelijkheden tot psychische zorg in zijn land van herkomst zodanig gebrekkig zijn dat dit kan leiden tot een 3 EVRM-schending indien hij wordt verwijderd.
18. De rechtbank overweegt dat verweerder nader zal moeten beoordelen of het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd. Aan verweerder kan worden meegegeven dat de verklaringen van eiser op dit punt zeer summier zijn. Te gelden heeft echter dat de autoriteiten gehouden zijn om de naleving van het refoulementverbod te waarborgen. Gelet op het absolute karakter van het refoulement en de onderzoeksplicht die verweerder in dit kader heeft, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eiser op dit moment niet kan verwijderen omdat hij zich onvoldoende heeft vergewist of het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen aan verwijdering in de weg staan. Dit had verweerder moeten doen alvorens de maatregel op te leggen en geldt temeer nu verweerder zich hiervan in het terugkeerbesluit geen enkele rekenschap heeft gegeven. De rechtbank overweegt dat het van de concrete feiten en omstandigheden afhankelijk zal zijn of een aanvullend terugkeerbesluit moet worden genomen met daarin een inhoudelijke motivering ten aanzien van het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen, of dat kan worden volstaan met het in de bewaringsmaatregel benoemen dat verweerder zich hiervan heeft vergewist en -kenbaar- motiveert dat het eerder vastgestelde terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd. De rechtbank overweegt in aanvulling hierop dat een inhoudelijke beoordeling zal moeten worden neergelegd in een (aanvullend) terugkeerbesluit en niet in een bewaringsmaatregel. Een bewaringsmaatregel behelst geen vaststelling van onrechtmatig verblijf en kan terugkeerverplichting in het leven roepen. Indien een dergelijke maatregel wordt opgegeven, kan deze ook niet dienen als grondslag voor een mogelijke opvolgende bewaringsmaatregel.
19. Het Hof heeft aangegeven dat de rechter zo nodig de eventuele schending van het beginsel van non-refoulement moet vaststellen. De rechtbank zal deze inhoudelijke beoordeling niet zelf verrichten in de onderhavige procedure omdat de rechtbank over onvoldoende informatie beschikt en niet kan vaststellen of de verwijdering in strijd is met het refoulementverbod. Verweerder zal eiser nader de gelegenheid moeten bieden om zijn vrees te onderbouwen, waarbij de rechtbank overweegt dat dit bevragen en vervolgens beoordelen van de verklaringen plaatsvindt in de terugkeerprocedure. Verweerder kan dus niet volstaan met eiser te wijzen op de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen. Het Hof heeft in Ararat verduidelijkt dat een derdelander geen asielaanvraag hoeft in dienen om beschermd te zijn tegen refoulement omdat de verplichtingen voor de autoriteiten die voortvloeien uit richtlijn 2008/115 los staan van de mogelijkheid om een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank beperkt zich dus tot het beoordelen van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel en de vraag hierbij of terugkeerbesluit zonder meer kan worden uitgevoerd en stelt vast dat verweerder onvoldoende is nagegaan of het eerder vastgestelde terugkeerbesluit zonder nadere beoordeling kan worden uitgevoerd. Verweerder zal hiervan dus een actuele beoordeling moeten maken.
20. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de voorgaande maatregel reeds heeft geoordeeld dat het terugkeerbesluit aan de maatregel ten grondslag kan worden niet. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van 20 januari 2025, 21 maart 2025, 6 mei 2025 en 17 juni 2025 blijkt niet dat de rechtbank heeft beoordeeld of het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd en blijkt niet dat de rechtbank dit noodzakelijk heeft geacht voor de rechtmatigheid van de maatregel. Eiser heeft dit in de eerdere bewaringsprocedures niet aangevoerd en de rechtbank, zittingsplaats Middelburg heeft dit niet ambtshalve gedaan. Dat de eerdere maatregel door de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, tot aan de opheffing door verweerder steeds rechtmatig is geacht betekent niet dat deze beoordeling dus reeds heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht zich dan ook niet gebonden aan de rechtmatigheidsbeoordelingen door de rechtbank, zittingsplaats Middelburg van de eerder maatregel waaraan hetzelfde terugkeerbesluit ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank wijst er hierbij op dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat het vaste Afdelingsjurisprudentie is dat de bewaringsrechter het terugkeerbesluit niet mag beoordelen tenzij de bewaringsrechter ook het beroep tegen het terugkeerbesluit moet beoordelen. De rechtbank voegt hieraan toe dat steeds als de rechtbank, in afwijking van deze vaste Afdelingsjurisprudentie, toch het terugkeerbesluit beoordeelt, de betreffende uitspraak wordt vernietigd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4578). De rechtbank overweegt dan ook dat de omstandigheid dat uit de hiervoor genoemde bewaringsuitspraken niets is vermeld over het terugkeerbesluit, niet kan worden afgeleid dat zittingsplaats Middelburg heeft geoordeeld dat het terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd maar eenvoudigweg betekent dat zittingsplaats Middelburg de Afdelingsjurisprudentie heeft gevolgd.
21. De rechtbank overweegt in het verlengde hiervan dat de rechtbank rechtsoverweging 13.9 van de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van heden niet zal volgen. Of al dan niet uit het arrest Ararat valt af te leiden of de rechtbank in een uitspraak kenbaar moet maken of zij een refoulementbeoordeling heeft verricht of de refoulementbeoordeling van de minister heeft getoetst, als zij tot de conclusie komt dat het beginsel van non-refoulement is gewaarborgd, doet namelijk niet af aan haar motiveringsplicht. Ook als hierover geen gronden zijn aangevoerd is het essentieel voor beide partijen en eventuele derden dat de rechtbank haar uitspraken motiveert en daarin ook uitlegt hoe zij tot haar beslissing komt. Het is wezenlijk om, gelet op de verplichtingen die de rechtbank heeft om de naleving van het beginsel van non-refoulement te waarborgen, dat zij kenbaar maakt wat de rechtbank heeft in dit kader beoordeeld en zij haar redeneringen inzichtelijk maakt. De rechtbank overweegt hierbij dat de rechtbank, gelet op het absolute karakter van het refoulementverbod, anders dan de Afdeling, in beginsel geen onderscheid maakt tussen de situatie dat verweerder wel en de situatie dat verweerder geen (geactualiseerde) refoulementbeoordeling heeft gemaakt. De rechtbank maakt bij de beoordeling van het refoulementrisico, net als bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een bewaringsmaatregel, ook geen onderscheid in “de mate van indringendheid van de rechterlijke beoordeling”.
22. De rechtbank concludeert dus dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest omdat verweerder voorafgaand aan oplegging van de maatregel zich niet heeft vergewist of het eerder vastgestelde terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd of dat eerst nader moet worden onderzocht of het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan verwijdering en daarmee aan de inbewaringstelling die strekt tot het verzekeren van de verwijdering. Dit betekent dat de rechtbank de onmiddellijke opheffing van de maatregel zal bevel en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser zal gelasten. Omdat de maatregel reeds hierom onrechtmatig is, is het niet nodig om de overige beroepsgronden en rechtmatigheidsaspecten te beoordelen.
23. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal eiser daarom in aanmerking brengen voor schadevergoeding en de hoogte hiervan bepalen op grond van de standaardmatig gehanteerde bedragen waardoor eiser aanspraak maakt op een bedrag van € 1.500,00.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het ter zitting bijstaan van eiser, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
25. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- gelast de onmiddellijke invrijheidsstelling van eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.M.R.L. Kamp, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 03 september 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.