ECLI:NL:RBDHA:2025:16408

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
NL25.40031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Algerijnse eiser in het bestuursrecht; beoordeling van voortduren van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 31 mei 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 29 augustus 2025 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en zich gebogen over de rechtmatigheid van de voortduren van de bewaring.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was, maar moest nu beoordelen of deze maatregel sinds het sluiten van het vorige onderzoek op 13 juni 2025 nog steeds rechtmatig was. Eiser betoogde dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig was, omdat hij volledig meewerkte en verzocht om een lichter middel. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht geen aanleiding had gezien om een lichter middel op te leggen, gezien het onttrekkingsrisico en de onvoldoende onderbouwing van de stellingen van eiser.

De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was. Eiser had niet voldoende medewerking verleend aan zijn uitzetting, wat bijdroeg aan de beslissing van de rechtbank. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40031

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Inleiding

1. De minister heeft op 31 mei 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het voortduren van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De minister heeft zich bij de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 18 juni 2025 [2] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 13 juni 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Standpunten van eiser
4. Eiser betoogt dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat, nu hij volledig meewerkt, alsnog voor een lichter middel dient te worden gekozen. Eiser heeft zich coöperatief opgesteld, heeft meegewerkt aan alle vertrekgesprekken en heeft, met hulp van een medewerker van het detentiecentrum, zelf een brief aan de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije gestuurd met het verzoek om een presentatie, teneinde de duur van zijn verblijf in het DTC [3] te beperken. Daarnaast wijst eiser erop dat het verblijf in het DTC hem zwaar valt vanwege zijn medische problematiek, hetgeen eveneens maakt dat met een lichter middel kan worden volstaan. Verder voert eiser aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt dat zij in de hiervoor onder 3. genoemde uitspraak al heeft geoordeeld dat sprake is van een onttrekkingsrisico en dat het toepassen van een lichter middel niet volstaat om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank is van oordeel dat de minister, gelet op hetgeen eiser aanvoert, terecht geen aanleiding heeft hoeven zien om aan eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. Dat eiser een brief naar de Algerijnse autoriteiten zou hebben verstuurd, is niet aannemelijk gemaakt. Bij de DT&V is geen brief van eiser bekend en bij navraag bij de Algerijnse ambassade is gebleken dat geen brief van eiser van afgelopen juli is ontvangen. Daar komt bij dat eiser tijdens het vertrekgesprek van 11 juli 2025 nog heeft verklaard niet naar Algerije te willen terugkeren, maar naar Italië te willen vertrekken. Ook de niet nader onderbouwde stelling van eiser dat de bewaring hem zwaar valt, leidt niet tot het oordeel dat met een lichter middel had moeten worden volstaan of dat de bewaring om die reden niet langer gerechtvaardigd is.
5.1.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure driemaal is gerappelleerd op de lp [4] -aanvraag bij Algerije, waarvan de meest recente rappel dateert van 15 augustus 2025. Daarnaast zijn op 11 juli 2025 en 11 augustus 2025 vertrekgesprekken met eiser gevoerd en is op 15 augustus 2025 bij de Algerijnse vertegenwoordiger geïnformeerd of de ambassade de brief van eiser van juli heeft ontvangen. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
5.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [5] van 6 mei 2024 [6] en 15 juli 2024 [7] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen verstrekken. Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [8] Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting voldoende invulling geeft. Zo verklaart eiser wisselend over zijn bereidheid om mee te werken aan zijn terugkeer naar Algerije en onderneemt hij geen concrete stappen ter bevordering van die terugkeer. Ook om deze reden bestaat op dit moment voldoende zicht op uitzetting.
5.3.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het opheffen van de maatregel op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
3.Detentiecentrum.
4.Laissez-passer.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.