ECLI:NL:RBDHA:2025:16408
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring van Algerijnse eiser in het bestuursrecht; beoordeling van voortduren van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse eiser. De minister van Asiel en Migratie had op 31 mei 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 29 augustus 2025 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en zich gebogen over de rechtmatigheid van de voortduren van de bewaring.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was, maar moest nu beoordelen of deze maatregel sinds het sluiten van het vorige onderzoek op 13 juni 2025 nog steeds rechtmatig was. Eiser betoogde dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig was, omdat hij volledig meewerkte en verzocht om een lichter middel. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht geen aanleiding had gezien om een lichter middel op te leggen, gezien het onttrekkingsrisico en de onvoldoende onderbouwing van de stellingen van eiser.
De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was. Eiser had niet voldoende medewerking verleend aan zijn uitzetting, wat bijdroeg aan de beslissing van de rechtbank. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.