ECLI:NL:RBDHA:2025:16583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
AWB 25/13737
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de niet in behandeling name van een asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een asielzoeker, tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De minister baseerde zijn besluit op de stelling dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser, die niet op de zitting verscheen, had eerder om uitstel gevraagd vanwege het ontbreken van tolkenbijstand, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de overdracht aan Duitsland in strijd zou zijn met zijn mensenrechten. De rechtbank bevestigde dat de minister in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland, en dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de risico's die hij zou lopen bij overdracht. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden waren die de overdracht aan Duitsland onevenredig hard zouden maken. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is bekendgemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/13737
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak AWB 25/13739, op 19 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
1. De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Afwijzing uitstelverzoek
2. Aan eiser is door de Raad voor Rechtsbijstand een advocaat toegewezen om hem bij te staan in zijn asielprocedure. Eiser wil zich echter niet door een advocaat laten vertegenwoordigen en de advocaat heeft zijn werkzaamheden voor eiser dan ook gestaakt. Dit betekent dat eiser zelf verantwoordelijk wordt voor de proceshandelingen, waaronder het indienen van processtukken en het regelen van tolkenbijstand. Eiser heeft diverse processtukken in het Nederlands ingediend, zodat voor de rechtbank duidelijk is welke bezwaren eiser heeft tegen het overdrachtsbesluit. Zo heeft de rechtbank, naast het beroepsschrift van 26 juni 2025 en diverse e-mails, op 5 augustus 2025 een uitgebreid pakket ontvangen met onder andere documenten over zijn situatie in Azerbeidzjan, de asielprocedure in Duitsland en medische informatie van Duitse ziekenhuizen.
3. Eiser heeft verschillende keren om uitstel van de zitting gevraagd omdat hij geen tolkenbijstand had. De griffier heeft eiser er telkens op gewezen dat hij zelf verantwoordelijk is voor het inschakelen van een tolk. Omdat het duidelijk was dat eiser geen tolk voor de zitting van 19 augustus 2025 had geregeld, heeft de griffier een tolk in de Russische taal geregeld om voor eiser te tolken op de zitting. Eiser is daarover op 18 augustus 2025 geïnformeerd. Op 19 augustus 2025 heeft eiser nogmaals om uitstel van de zitting gevraagd tot in september 2025.
4. De rechtbank wijst eisers uitstelverzoek af. Eiser heeft in zijn processtukken toegelicht waarom hij niet aan Duitsland wil worden overgedragen en op de zitting was een tolk in de Russische taal aanwezig. Eiser heeft er onder die omstandigheden voor gekozen om niet op de zitting aanwezig te zijn. Gelet daarop en op wettelijke beslistermijn in Dublinzaken en de geldende overdrachtstermijn, ziet de rechtbank geen reden om de behandeling van eisers zaak uit te stellen tot in september 2025.
Ontvankelijkheid
5. Het bestreden besluit is op 17 juni 2025 bekendgemaakt door toezending aan eisers toenmalige advocaat. De termijn om beroep in te stellen is één week. De advocaat heeft tijdig beroep (NL25.27083) ingesteld en een voorlopige voorziening aangevraagd (NL25.27084). Eiser heeft daarna op 26 juni 2025 zelf beroep (AWB 25/13737) ingesteld tegen het besluit van 17 juni 2025 en een voorlopige voorziening aangevraagd (AWB 25/13739). Uit de stukken blijkt dat eiser rechtsbijstand door een advocaat afwijst. Op 30 juni 2025 heeft de advocaat het namens eiser ingestelde beroep en het namens eiser ingediende verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser te laat beroep heeft ingesteld omdat hij op 26 juni 2025, na afloop van de beroepstermijn, beroep heeft ingesteld.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tijdig is ingediend. Eisers toenmalige advocaat heeft tijdig beroep ingesteld en daarmee kenbaar gemaakt dat eiser rechtsbescherming zoekt tegen het overdrachtsbesluit. Het eigen beroep van eiser is weliswaar buiten de beroepstermijn ingediend, maar wel op het moment dat het eerder ingestelde beroep nog niet was ingetrokken. Omdat eiser zich niet door een advocaat wil laten vertegenwoordigen en omdat zijn eigen beroep is ingediend voordat zijn advocaat het eerder ingediende beroep heeft ingetrokken, vindt de rechtbank de termijnoverschrijding verontschuldigbaar. De rechtbank zal het beroep van eiser dan ook beoordelen aan de hand van de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd.
Structurele procedurefouten in Nederland
7. Eiser stelt dat zijn rechten in Nederland ernstig zijn geschonden, onder andere door het ondertekenen van een vals document op 23 mei 2025 ‘zonder vertaler, met manipulatie van de inhoud’, geen vertaling van essentiële informatie en een poging tot gedwongen vertegenwoordig door een advocaat.
8. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit het verslag van het aanmeldgehoor van 2 april 2025 blijkt dat eiser is gehoord met behulp van een registertolk Russisch, die hij goed kon verstaan. Uit het verslag blijkt ook dat eiser de informatiefolders heeft ontvangen en gelezen. Eiser heeft verder niet uitgelegd welke essentiële informatie hij niet in vertaling heeft ontvangen. Eiser heeft in zijn stukken verder niet duidelijk gemaakt wat het document van 23 mei 2025 is en of dat betrekking heeft op de Dublinprocedure. Deze stelling van eiser is daarmee niet onderbouwd. De toevoeging van een advocaat vindt plaats ter uitvoering van artikel 20 van de Procedurerichtlijn. Daarin is geregeld dat verzoekers om internationale bescherming, onder voorwaarden, recht hebben op kosteloze rechtsbijstand. Het toevoegen van een advocaat aan eiser kan daarom niet aangemerkt worden als een procedurefout.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
9. Eiser stelt dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Hiertoe voert eiser aan dat de voorgenomen overdracht aan Duitsland in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest.
10. De rechtbank stelt voorop dat de minister in zijn algemeenheid – voor Dublinclaimanten - ten aanzien van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 11 september 2024 [1] nog bevestigd
.De Afdeling heeft dit oordeel herhaald in de uitspraak van 14 februari 2025 [2] . Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Duitsland niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
11. De rechtbank ziet in eisers stelling geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraken dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. De minister heeft in het bestreden besluit toereikend gemotiveerd dat eiser met zijn gestelde ervaringen in Duitsland niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van systematische tekortkomingen in het asielsysteem ten aanzien van Duitsland en/of dat eiser, bij voorkomende problemen in Duitsland, niet kan klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Eiser vreest in Duitsland voor zijn leven en verwijst naar een bedreigende situatie met een kamergenoot in de asielopvang. De minister wijst er terecht op dat eiser zich bij dergelijke problemen tot de Duitse autoriteiten moet wenden en dat niet gebleken is dat deze hem niet kunnen of willen helpen. De beroepsgrond slaagt niet.
Indirect refoulement
12. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de uitspraak van het Hof van 30 november 2023 [3] en de uitspraak van de Afdeling van de Raad van State van 12 juni 2024 [4] volgt dat er in een Dublinprocedure geen ruimte is voor het toetsen van het risico op indirect refoulement als gevolg van het beschermingsbeleid, en dat ook materiële meningsverschillen tussen lidstaten over de vraag wanneer een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, niet relevant zijn. Dit is anders wanneer niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Gezien hetgeen daarover hiervoor overwogen is, kan nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan worden. De rechtbank komt daarom niet toe aan het toetsen van indirect refoulement. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dubinverordening
13. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening (Dvo) aan zich te trekken. Hiertoe voert eiser aan dat zijn psychische en medische situatie aanleiding hadden moeten zijn. Eiser is in Duitsland ernstig bedreigd met de dood. Eiser heeft psychische schade wat wordt bevestigd door medische rapporten. Eisers gezondheidstoestand, inclusief zijn erkende handicap van 50%, maken de overdracht aan Duitsland mensonwaardig en gevaarlijk.
14. Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) bepaalt dat de minister terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De minister gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen als er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
15. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij de aanvraag niet onverplicht aan zich had hoeven trekken omdat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht aan Duitsland onevenredig hard is. Eiser heeft met zijn (medische) documenten niet aannemelijk gemaakt dat de voorgenomen overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. De omstandigheid dat in Duitsland is vastgesteld dat eiser een handicap van 50% heeft, onderbouwd niet dat een overdracht aan Duitsland mensonwaardig en gevaarlijk is, zoals eiser stelt. De beroepsgrond slaagt niet.
Klachten met betrekking tot DTV, COA en advocaat
16. Wat eiser hierover stelt valt buiten de omvang van deze zaak, waarin het gaat om het overdrachtsbesluit op grond van de Dublinverordening. De rechtbank zal eisers stellingen en klachten over DTV, zijn verzoek om andere woonruimte aan het COA en het optreden van zijn advocaat dan ook niet bespreken.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2025 door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
griffier rechter
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.