ECLI:NL:RBDHA:2025:16665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
NL25.21805
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit, tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De minister heeft dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Duitsland als verantwoordelijk land is aangewezen. De rechtbank heeft de zaak op 2 september 2025 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat de minister terecht heeft geoordeeld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft ook overwogen of eiser nog procesbelang heeft, gezien zijn vertrek naar een onbekende bestemming op 2 juli 2025. De rechtbank oordeelt dat er voldoende procesbelang is, omdat eiser na zijn vertrek nog contact heeft gehad met zijn gemachtigde. De rechtbank bevestigt dat de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat dit in zijn geval niet het geval zou zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat eiser kan worden overgedragen aan Duitsland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21805

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Szirmai),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.M. Luigjes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 9 mei 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening, [1] op 2 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde, zijn met bericht van verhindering, niet verschenen.
1.2.
Op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt apart beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat mede aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het besluit tot het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er sprake van procesbelang?
4. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep, omdat uit informatie van de minister is gebleken dat eiser op 2 juli 2025 met onbekende bestemming (mob) is vertrokken. Uit vaste Afdelingsrechtspraak [2] volgt dat er in dat geval in beginsel vanuit gegaan mag worden dat de vreemdeling niet langer prijs stelt op de door hem gezochte bescherming. Dit is anders als een vreemdeling na die melding nog contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus kan worden aangenomen dat hij nog prijs stelt op bescherming in Nederland. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd op 29 augustus 2025 aangegeven dat zij na de mob-melding van 2 juli 2025 op 24 juli 2025 nog contact heeft gehad met eiser en hij haar toen op de hoogte heeft gesteld van zijn verblijfplaats. Onder die omstandigheden neemt de rechtbank procesbelang aan in deze zaak.
Totstandkoming van het besluit
5. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [3] In dit geval heeft Nederland op 12 maart 2025, op basis van de Eurodac-informatie van 14 februari 2025, bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft op 14 maart 2025 akkoord gegeven op terugname van eiser. In dat akkoord hebben de Duitse autoriteiten aangegeven dat eiser in Duitsland is en dat zij de Dublinprocedure daarom als afgesloten beschouwen. Nadat was gebleken dat eiser zich weer opnieuw in Nederland bevond, heeft de minister de Duitse autoriteiten op 14 april 2025 opnieuw verzocht de vreemdeling over te nemen. Duitsland heeft dit verzoek op 15 april 2025, op grond van artikel 18, eerste lid onder d, van de Dublinverordening aanvaard.
Zienswijze
6. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van wat eiser eerder in de zienswijze naar voren heeft gebracht, kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank in deze enkele stelling geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Loopbrief
7. De stelling van eiser dat er in deze zaak geen loopbrief aanwezig is, volgt de rechtbank niet. Er bevindt zich een loopbrief in het dossier waaruit volgt dat eiser zich op 13 februari 2025 heeft gemeld. De tekst in het bestreden besluit waarin wordt aangegeven dat er geen loopbrief aanwezig is in deze zaak, kan de rechtbank dan ook niet volgen.
Is het claimverzoek tijdig gedaan?
8. Eiser voert aan dat de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag van eiser bij Nederland is komen te liggen omdat het terugnameverzoek van 14 april 2025 niet tijdig is gedaan. Eiser heeft zijn asielaanvraag op 13 februari 2025 gedaan en daarmee is het terugnameverzoek niet binnen de termijn gedaan.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat de minister gelet op artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening, op 14 februari 2025 tijdig de Duitse autoriteiten voor de eerste keer heeft verzocht om eiser terug te nemen en dat daarmee Duitsland de verantwoordelijke lidstaat is. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling [4] van 29 november 2017. [5] Zelfs al zou uit moeten worden gegaan van het tweede terugnameverzoek van 14 april 2025, dan nog is deze tijdig gedaan. Gelet op artikel 42 van de Dublinverordening is de termijn van twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer in dit geval aangevangen op 15 februari 2025 en geëindigd bij het einde van 14 april 2025. [6] Ook zijn beide terugnameverzoeken binnen drie maanden [7] na de indiening van het verzoek om internationale bescherming van 13 februari 2025 ingediend.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
9. Eiser voert aan dat Duitsland zich niet houdt aan asielrechtelijke richtlijnen en verwijst daartoe naar het AIDA-rapport van 8 april 2022. Bovendien is er een gebrek in de rechtsbijstand in de Dublinprocedure, omdat een asielzoeker zelf dient te betalen voor rechtsbijstand. Ook kan er vaak geen gebruik gemaakt worden van een tolk. Omdat eiser geen financiële middelen heeft en geen rechtsbijstand kan krijgen, kan niet van hem verwacht worden dat hij gaat klagen bij de Duitse autoriteiten.
9.1.
De minister mag in beginsel voor Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit beginsel betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. Dit heeft de Afdeling [8] in de uitspraak van 11 september 2024 [9] nog bevestigd. Eiser moet aannemelijk maken dat dit in zijn geval niet kan.
9.2.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraken dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Het AIDA-rapport van 8 april 2022 is meegenomen in de op 11 september 2024 door de Afdeling bevestigde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem. [10] Dit rapport geeft dan ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog dat eiser in Duitsland geen gratis rechtsbijstand zou kunnen verkrijgen, slaagt niet. De Procedurerichtlijn biedt geen onvoorwaardelijk recht op gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures. Uit artikel 20 en verder van de Procedurerichtlijn volgt dat kosteloze rechtsbijstand niet onbeperkt is en dat daaraan voorwaarden mogen worden gesteld. Verder is de enkele stelling dat eiser in Duitsland niet van een tolk gebruik kan maken, onvoldoende om aan te nemen dat Duitsland internationale verplichtingen in dat kader niet nakomt. Mocht eiser van mening zijn dat Duitsland zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt, dan ligt het op de weg van eiser om daarover te klagen bij de daartoe bevoegde Duitse autoriteiten. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten eiser niet kunnen of willen helpen.
Artikel 17 van de Dublinverordening
10. Omdat de minister mag uitgaan van het vermoeden dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Duitsland het tegendeel het geval zal zijn, heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit verzoek staat geregistreerd onder zaaknummer NL25.21806.
3.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3569.
7.Als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.