ECLI:NL:RBDHA:2025:17274

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
NL25.35384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 september 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie behandeld. Eiser had op 23 mei 2025 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar de minister weigerde deze in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gehandeld en het beroep ongegrond is. Eiser voerde aan dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden aangenomen vanwege ernstige tekortkomingen in de opvang- en asielprocedures in Oostenrijk, zoals vermeld in het AIDA-rapport. De rechtbank stelt echter vast dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat er structurele tekortkomingen zijn die het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondermijnen.

Daarnaast doet eiser een beroep op het arrest C.K. van het Hof van Justitie, waarin wordt gesteld dat overdracht van een vreemdeling moet worden voorkomen als dit leidt tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheid. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn gezondheid in gevaar komt door de overdracht aan Oostenrijk. De rechtbank bevestigt dat de minister geen BMA-onderzoek hoefde uit te voeren, omdat er geen medische gegevens zijn die de noodzaak daartoe onderbouwen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor het besluit van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is informatie gegeven over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.35384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C. Huy),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R. de Groot).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het beroep van eiser gaat over het besluit van de minister om eisers asielaanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de asielaanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 23 mei 2025 in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 24 juli 2025 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [1] , 27 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin staat dat op grond van de Dublinverordening de minister een asielaanvraag niet in behandeling neemt als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 4 augustus 2015 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Om die reden heeft Nederland op 23 juni 2025 bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. [2] Oostenrijk heeft dit verzoek op 26 juni 2025 aanvaard. [3]
Mag de minister voor Oostenrijk uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
4. Eiser voert aan dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk niet langer kan worden aangenomen, omdat uit het meest recente AIDA Country Report Austria 2024 (AIDA-rapport), gepubliceerd in juli 2025, blijkt dat er ernstige structurele tekortkomingen bestaan in de opvang- en asielprocedures. Het rapport wijst op verslechteringen zoals langere procedures, verminderde rechtsbescherming, beperkte toegang tot juridische bijstand, strenger beleid inzake gezinshereniging en verhoogde detentie van kwetsbare groepen. De minister heeft deze actuele informatie niet meegenomen en geen individuele, actuele risicoanalyse uitgevoerd. Daardoor is het besluit volgens eiser onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van de verplichtingen onder artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), artikel 3 van het EVRM en artikel 21 van de Opvangrichtlijn.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat de minister mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is. Dat is zo als eiser aannemelijk maakt dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest te vallen. [4]
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en verschillende rechtbanken [5] hebben in recente uitspraken geoordeeld dat de minister ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. [6] Eisers verklaringen over zijn ervaringen in Oostenrijk kunnen ook niet tot de conclusie leiden dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in Oostenrijk. Oostenrijk, partij bij het EVRM, is verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming. De minister stelt terecht dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Oostenrijk of de daarvoor aangewezen instanties. Niet gebleken is dat de autoriteiten van Oostenrijk eiser niet zouden kunnen of willen helpen. De enkele verwijzing naar het AIDA-rapport is daarvoor onvoldoende, nu dit rapport weliswaar wijst op knelpunten, maar geen aanwijzingen bevat dat sprake is van structurele tekortkomingen die maken dat asielzoekers in Oostenrijk stelselmatig een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Daarbij weegt mee dat de Oostenrijkse autoriteiten een claimakkoord hebben afgegeven, waarmee is gegarandeerd dat het asielverzoek van eiser in behandeling zal worden genomen overeenkomstig de Europese richtlijnen. De beroepsgrond slaagt niet.
De medische situatie van eiser
5. Eiser doet een beroep op het arrest C.K. van het Hof van Justitie [7] en voert aan dat de minister ten onrechte geen BMA-onderzoek [8] heeft laten uitvoeren en zich niet heeft vergewist van de beschikbaarheid van psychische zorg in Oostenrijk. Eiser heeft zowel tijdens het aanmeldgehoor als tegenover zijn gemachtigde verklaard over zijn psychische klachten die wijzen op ernstige ontregeling. Uit het AIDA-rapport blijkt bovendien dat Oostenrijk geen effectief systeem kent voor identificatie en bescherming van kwetsbare vreemdelingen, waarbij een wettelijk screeningsmechanisme ontbreekt, de identificatie feitelijk wordt overgelaten aan de vreemdeling of een maatschappelijk werker, coördinatie tussen instanties ontbreekt, rechtsbescherming zeer beperkt is en psychische zorg in de praktijk pas toegankelijk is na een formele diagnose. Dit is volgens eiser voor veel asielzoekers een onoverkomelijke drempel. Eiser voert aan dat Oostenrijk hiermee niet voldoet aan artikel 21 van de Opvangrichtlijn, dat lidstaten verplicht expliciet rekening te houden met de specifieke situatie van kwetsbare personen, waaronder vreemdelingen met psychische stoornissen. Ter zitting heeft eiser medische informatie [9] overgelegd van GZA. [10] Mede gelet op deze medische informatie, dient de minister af te zien van overdracht aan Oostenrijk.
5.1.
Uit het arrest C.K. blijkt dat overdracht van een vreemdeling achterwege dient te blijven als de overdracht tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand zou leiden. De vreemdeling moet in dat verband objectieve gegevens overleggen die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen. De minister hanteert bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest C.K. een vaste gedragslijn, neergelegd in Werkinstructie (WI) 2021/3. [11]
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser overgelegde medische informatie van GZA niet blijkt dat eiser in behandeling is bij een arts of specialist voor zijn psychische klachten. Uit de overgelegde informatie blijkt dat eiser een traject is begonnen bij POH-GGZ om zijn behoeften in kaart te brengen. Uit de ingebrachte GZA-informatie blijkt verder niet dat de voorgenomen overdracht aan Oostenrijk onomkeerbare negatieve gevolgen zal hebben voor de gezondheidstoestand van eiser. Eiser heeft dus niet met medische stukken onderbouwd dat de voorgenomen overdracht voor een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheid zal zorgen. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat er op basis van de huidige medische gegevens geen aanleiding is om een BMA-onderzoek op te starten. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister niet in overeenstemming met WI 2021/3 heeft gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Harten, rechter, in aanwezigheid van
mr.N. Habibi, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL25.35385.
2.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening.
3.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, paragraaf 77.
5.Zie de uitspraken van 18 maart 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:4377) en 31 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2025:5301).
6.Zie de uitspraken van 13 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2017), 24 oktober 2024 (ECLI:RVS:2024:4302, ECLI:NL:RVS:2024:4303) en 8 januari 2025 (ECLI:RVS:2025:31).
7.Arrest van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127 (C.K. t. Slovenië).
8.Bureau Medische Advisering.
9.Van 27 augustus 2025.
10.Gezondheidszorg Asielzoekers.
11.WI 2021/3 BMA advies tijdens de Dublinprocedure n.a.v. arrest C.K.