ECLI:NL:RBDHA:2025:18002

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.43307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot uitzetting naar Groot-Brittannië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zittingen op 16 en 23 september 2025 is eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, gehoord via een beeldverbinding. De rechtbank heeft de gronden van het beroep beoordeeld, waaronder de vraag of de ophouding op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden en of er gebruik is gemaakt van een juiste tolk. De rechtbank concludeert dat de ophouding op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden en dat de tolk correct was. De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de minister voldoende redenen had om de maatregel op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft betoogd dat de minister onvoldoende heeft getoetst of hij uitzetbaar is naar Groot-Brittannië, maar de rechtbank oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat de uitvoering van het terugkeerbesluit in strijd is met het beginsel van non-refoulement. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de voorbereiding van de uitzetting. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.43307

uitspraak van de enkelvoudige kamer van DATUM in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Habib-Portier),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft op 16 september 2025 een aanvang gemaakt met het gehoor. Omdat de tolk afwezig was vanwege een calamiteit in het detentiecentrum Rotterdam heeft de rechtbank het onderzoek op de zitting geschorst.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 verder op zitting behandeld. Eiser is op beide zittingen, via een beeldverbinding, verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vond de ophouding plaats op de juiste grondslag?
1. Eiser betoogt dat de ophouding plaatsvond op een onjuiste grondslag. Ter onderbouwing verwijst eiser naar het proces-verbaal ophouding en onderzoek (M105) van 3 september 2025, waaruit blijkt dat de ophouding is geschied op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, omdat de identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Eisers identiteit stond namelijk al in het systeem door een dacty onderzoek dat is gedaan in 2009 en een eerder opgelegde boete.
1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het proces-verbaal ophouding en onderzoek (M105) van 8 september 2025 volgt dat de ophouding voorafgaand aan de bewaring is geschied op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 omdat de identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld en bleek dat de betrokkene geen rechtmatig verblijf had. Dat er sprake is van een onjuiste grondslag voor ophouding wordt daarom niet gevolgd.
Is er gebruik gemaakt van een juiste tolk?
2. Eiser betoogt dat er ten onrechte in het voortraject gebruik is gemaakt van een Engelse tolk in plaats van een Somalische.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat in de proces-verbalen van gehoor bij bewaring van 8 en 9 september 2025 volgt dat eiser is gehoord door een beëdigde tolk in de Somalische taal. Uit het proces-verbaal ophouding en onderzoek volgt dat aan eiser mededelingen zijn gedaan in de Nederlandse taal, die de vreemdeling in voldoende mate beheerst. In deze procedure is er geen gebruik gemaakt van een Engelse tolk. In het proces-verbaal van gehoor bij inreisverbod van 27 augustus 2025 is vermeld dat er gebruik is gemaakt van een Engelse tolk. Aangezien eiser in het gehoor voor de oplegging van een inreisverbod in het Engels is gehoord, kan deze grond niet aangevoerd worden in onderhavig beroep dat is gericht tegen de inbewaringstelling. Deze grond dient aangevoerd te worden in het beroep tegen het inreisverbod.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser heeft enkel de zware grond 3b betwist. De onbetwiste zware grond 3c en de onbetwiste lichte gronden 4c en 4d kunnen de maatregel van bewaring echter al dragen. Deze gronden kunnen de maatregel dragen omdat zij feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht. [1] Wat eiser heeft aangevoerd tegen de zware grond 3b kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is er voldoende getoetst of eiser uitzetbaar is?
4. Eiser betoogt dat de minister niet heeft beoordeeld of hij uitzetbaar is naar Groot-Brittannië. De minister had moeten beoordelen of eiser bij de uitzetting een risico op artikel 3 van het EVRM loopt. Eiser leidt namelijk aan ernstige psychische klachten. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 3 september 2025. [2]
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 september 2025 [3] en het arrest Adrar [4] van het Hof van Justitie van 4 september 2025 is beslist dat de bewaringsrechter, bij de toetsing van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een illegaal verblijvende vreemdeling ter uitvoering van een definitief terugkeerbesluit, gehouden is om – zo nodig ambtshalve – te beoordelen of het beginsel van non-refoulement, het belang van het kind en het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zich verzetten tegen die verwijdering.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunt biedt voor het vermoeden dat met de uitvoering van het terugkeerbesluit afbreuk aan het beginsel van non-refoulement wordt gedaan. De rechtbank acht hierbij van belang dat aan eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling is gevraagd of hij onmenselijke behandeling vreest bij terugkeer naar Groot-Brittannië. Daarop heeft hij expliciet en ondubbelzinnig te kennen gegeven niet te vrezen voor onmenselijke behandeling bij terugkeer. Tijdens zijn vertrekgesprek van 13 september 2025 heeft eiser ook verklaard dat hij wil meewerken met zijn terugkeer naar Groot-Brittannië. Eiser heeft verder voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij geen kinderen heeft in Nederland of de Europese Unie en dat zijn familie in Groot-Brittannië woont. Ook uit de gronden van beroep volgt niet dat er aanwijzingen zijn dat als eiser terugkeert naar Groot-Brittannië het beginsel van non-refoulement zal worden geschonden of dat het belang van het kind en het familie- en gezinsleven zich verzetten tegen de verwijdering van eiser. Dat eisers gezondheidstoestand zo bijzonder ernstig is en de terugkeer op zich hem kan blootstellen aan een reëel risico te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest is de rechtbank niet gebleken. Daarbij is van belang dat eiser terugkeert naar Groot-Brittannië, waar de gezondheidszorg gelijkwaardig is aan die in Nederland en dat eiser Brits staatsburger is, zodat mag worden aangenomen dat hij daar ook aanspraak op kan maken. Ook is van belang dat eisers gezondheid voorafgaand aan de detentie is onderzocht en dat hij detentiegeschikt is bevonden. Bij de medische zorg in bewaring is aangemeld dat eiser een verstandelijke beperking heeft en de mogelijkheid van een psychose aanwezig is. Die omstandigheden zijn geen reden geweest om van de maatregel van bewaring af te zien. Verder is besloten dat eiser onder begeleiding van een medische escorte terugkeert. Hoewel de rechtbank het met de gemachtigde van eiser eens is dat de onderzoeken waar de gemachtigde van de minister tijdens de zitting op heeft gewezen niet steeds zijn uitgevoerd met het oog op de uitvoering van het terugkeerbesluit, blijkt uit de informatie van de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat eiser geen reëel risico loopt te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling en het arrest Adrar slaagt daarom niet. Dat de minister deze vragen niet (uitdrukkelijk) heeft gesteld met het oog op toetsing aan artikel 3 van het EVRM en daarom onvoldoende is, wordt niet gevolgd.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
5. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser meent dat de inbewaringstelling al te lang duurt, aangezien Groot-Brittannië wel wil meewerken aan een uitzetting.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft voldoende voortvarend gehandeld. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het starten met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting op de zevende dag voldoende voortvarend is. [5] De minister heeft op 13 september 2025, de zesde dag van de inbewaringstelling, een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vertrekgesprek is aan te merken als een handeling van directe betekenis voor de overdracht. [6] Verder heeft de minister op de zitting verklaard dat op 15 september 2025 een laissez-passer aanvraag is gedaan.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [7]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.ABRvS 2 september 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4178.
4.ECLI:EU:C:2025:647.
5.ABRvS 29 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2270; ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.
6.ABRvS 4 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1505.
7.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.