ECLI:NL:RBDHA:2025:18217

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.36338 en NL25.36339
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, die de Sri Lankaanse nationaliteit heeft, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie afgewezen met het argument dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser verzoekt om een voorlopige voorziening, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is. De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Deense autoriteiten niet in staat zijn om zijn asielaanvraag op een zorgvuldige manier te behandelen. Eiser heeft geen relevante landeninformatie overgelegd die zou aantonen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat de belangen van de minderjarige kinderen van eiser in de besluitvorming zijn betrokken, en dat er geen omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de asielaanvraag in Nederland moet worden behandeld. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.36338 (beroep) en NL25.36339 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/

verzoeker (hierna: eiser)
(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de minister van Asiel en Migratie,

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 6 augustus 2025 niet in behandeling genomen omdat Denemarken verantwoordelijk is voor de aanvraag.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Sri Lankaanse nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 1993 geboren te zijn. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Denemarken verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Ten eerste verzoekt eiser om hetgeen wat door hem in de voorfase al is vermeld en gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Daarnaast stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met een standaardvoornemen. De verwijzingen naar de uitspraken van de Afdeling van 23 november 2023 [2] en 11 april 2025 [3] maken volgens eiser het voorgaande niet anders. Verweerder is in het voornemen immers niet ingegaan op de belangen van de kinderen van eiser. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van zittingsplaats Amsterdam. [4] Verder stelt eiser dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het belang van het kind zoals is neergelegd in artikel 6, eerste lid van de Dublinverordening. Verweerder heeft te kort door de bocht geconcludeerd dat de kinderen onder de verantwoordelijkheid van Denemarken vallen en verwijst naar een uitspraak van zittingsplaats Roermond. [5] Verweerder had toepassing moeten geven aan artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening. Tot slot stelt eiser dat hij in Denemarken een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest [6] . Verweerder heeft de artikelen die eiser eerder in de procedure heeft aangehaald ter onderbouwing van dit standpunt, onvoldoende in zijn besluitvorming betrokken en onjuist gewaardeerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Herhaald en ingelast
5. De rechtbank overweegt allereerst dat het uit het in algemene zin herhalen en inlassen van wat eiser eerder in de zienswijze en de overige stukken naar voren heeft gebracht, niet zonder meer kan worden afgeleid waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Standaard voornemen
6. Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een standaardvoornemen waardoor ten onrechte niet is ingegaan op de belangen van eisers kinderen, oordeelt de rechtbank als volgt. Ten eerste stelt de rechtbank vast dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Eisers betoog dat ook in het voornemen het belang van het kind een eerste overweging dient te vormen en zijn verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam leiden niet tot het oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat in het voornemen namelijk duidelijk uiteen is gezet dat, en op welke gronden, Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat er geen aanleiding wordt gezien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. In het voornemen zijn alle voor het standpunt van verweerder dragende overwegingen opgenomen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit de Afdelingsuitspraken van 23 november 2023 en 11 april 2025 afgeleid kan worden dat ook in dit geval een standaardvoornemen wel aan de vereisten kan voldoen. Eiser heeft nagelaten te concretiseren op welke (delen van de) verklaringen van eiser ten onrechte in het voornemen niet is ingegaan, zodat de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam niet leidt tot de door eiser gestelde conclusie dat in het onderhavige geval niet mag worden uitgegaan van de vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. Het feit dat verweerder in het besluit voor het eerst meer specifiek ingaat op de individuele omstandigheden van eiser en zijn kinderen is op zichzelf geen grond voor het oordeel dat dit onzorgvuldig is. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar betrokken zijn in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van een zienswijze de gelegenheid gehad om te reageren op het voornemen. Eiser heeft hier dan ook gebruik van gemaakt. Verder is in het besteden besluit kenbaar ingegaan op eisers stellingen met betrekking tot zijn kinderen en hun belangen en het overige wat hij in de zienswijze en tijdens zijn aanmeldgehoor heeft aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te concluderen dat verweerder met voornoemde handelswijze de belangen van eiser of zijn kinderen heeft geschaad. Tegen deze achtergrond slaagt de beroepsgrond van eiser niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Denemarken een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [7] of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de gegevens in de zaak.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Eiser heeft bij het beroepschrift geen landeninformatie overlegd waaruit blijkt dat ten opzichte van Denemarken niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers stelling dat verweerder een artikel van RTL wat door eiser in de zienswijze is aangevoerd onvoldoende inhoudelijk heeft betrokken in zijn besluitvorming treft geen doel. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft kunnen verwijzen naar de Afdelingsuitspraak van
5 augustus 2024 [8] , waardoor een beroep op het door eiser aangehaalde artikel niet tot de conclusie kan leiden dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan ten opzichte van Denemarken. Eisers stellingen met betrekking tot de overige artikelen die hij eerder in de zienswijze heeft aangehaald, vormen geen grond om af te wijken van het voorgaande oordeel. Daarbij overweegt de rechtbank dat de Deense autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd het asielverzoek in behandeling te nemen. De rechtbank overweegt in dit kader dat Denemarken onder meer partij is bij het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de richtlijnen van de Europese Unie op het gebied van het asielrecht. Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in de Deense asielprocedure, opvangvoorzieningen, of anderszins beklaagt bij de (hogere) Deense autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Deense autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen.
Artikel 17 en het belang van het kind
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden is toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de belangen van de minderjarige kinderen van eiser wel degelijk en kenbaar heeft betrokken bij de besluitvorming. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat op grond van artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening de situatie van minderjarige kinderen onlosmakelijk is verbonden met die van hun ouders, dat zij in beginsel onder de verantwoordelijkheid van Denemarken vallen, dat het in principe altijd in het belang is van het kind om bij de ouders te blijven en dat van omstandigheden die er toe leiden dat het in het belang van de kinderen is om in Nederland te blijven niet is gebleken. De enkele stellingen van eiser dat het niet in het belang is van de kinderen om wederom van school te wisselen en dat de kinderen ondanks hun korte tijd in Nederland goed zijn geïntegreerd, zijn onvoldoende om aannemelijk te maken dat het in het belang is van de kinderen om de asielaanvraag in Nederland te behandelen. De verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Roermond leidt ten opzichte van het voorgaande niet tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat verweerder zich heeft gebaseerd op aannames of zich niet heeft vergewist van het belang van de kinderen van eiser. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening in dit geval niet de verplichting schept om het asielverzoek in behandeling te nemen en dat dit ook niet van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
10. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [9] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
11. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.A. Vinken, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van V. Nooteboom griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Uitspraak van 28 augustus 2024, NL24.25208.
6.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
7.Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
9.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.