ECLI:NL:RBDHA:2025:18397

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.23599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteluitspraak inzake beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze hersteluitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiser, een Syrische nationaliteit houder, behandeld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn moeder, broers en zussen. Eiser heeft op 7 oktober 2024 de aanvraag ingediend, maar verweerder heeft tot op heden geen beslissing genomen. Eiser heeft daarom een beroep niet-tijdig beslissen (BNTB) ingediend. De rechtbank heeft op 13 augustus 2025 de zaak behandeld, waarbij verweerder heeft gereageerd met twee verweerschriften. De rechtbank heeft het onderzoek niet gesloten en verweerder verzocht om een nadere reactie, welke op 3 september 2025 is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn is verstreken en dat eiser een geldige ingebrekestelling heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat de nieuwe beslistermijn van negen maanden, die voortvloeit uit een wetswijziging, niet van toepassing is op lopende aanvragen, omdat artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en draagt verweerder op om binnen vier weken alsnog een besluit te nemen. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Eiser's verzoek om de verbeurde bestuurlijke dwangsom vast te stellen wordt afgewezen, omdat artikel 71b van de Vw 2000 geen bestuurlijke dwangsom toelaat voor aanvragen op grond van de Vw 2000. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 907, en draagt verweerder op het griffierecht van € 194,- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23599

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag door verweerder.
1.1.
Verweerder heeft gereageerd op het beroep met twee verweerschriften.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek nog niet gesloten op de zitting en verweerder verzocht om een nadere reactie in te dienen.
1.3.
Verweerder heeft op 3 september 2025 een nadere reactie ingediend. Op dezelfde dag heeft eiser daarop gereageerd.
1.4.
Op 15 september 2025 heeft de rechtbank partijen een proces-verbaal van de zitting van 13 augustus 2025 opgestuurd en partijen geïnformeerd over de vervanging van de rechter die het beroep op 13 augustus 2025 op zitting heeft behandeld. Partijen hebben daarna geen gebruik gemaakt van hun recht om op een nadere zitting gehoord te worden. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2006 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 7 oktober 2024 een mvv [2] -aanvraag ingediend voor zijn moeder, broers en zussen, zodat hij met hen herenigd kan worden. Verweerder heeft tot nu toe niet beslist op deze aanvraag. Eiser heeft daarom een beroep niet-tijdig beslissen (hierna: BNTB) ingediend.

Wat vinden partijen in beroep?

3. Eiser betoogt dat de beslistermijn is verlopen en dat zijn beroep daarom gegrond moet worden verklaard. Eiser verzoekt de rechtbank om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen, te bepalen dat verweerder binnen twee weken alsnog een beslissing moet nemen en een nadere dwangsom op te leggen voor iedere dag dat verweerder de uitspraak niet naleeft.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling van eiser te vroeg (prematuur) is ingediend. Vanwege een recente wetswijziging is de beslistermijn voor mvv-aanvragen voor verblijf bij statushouders [3] namelijk verlengd (hierna: de wetswijziging). [4] Dit geldt ook voor aanvragen die vóór de wetswijziging zijn ingediend en waarvan de beslistermijn nog niet was verstreken toen de wetswijziging in werking trad.
Waarom is het onderzoek op de zitting geschorst?
4. Tijdens de zitting is met partijen besproken hoe het standpunt van verweerder - dat de nieuwe beslistermijn van negen maanden ook geldt voor aanvragen die vóór de wetswijziging zijn ingediend - zich verhoudt tot artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Dat artikel bepaalt, voor zover van belang, dat een mvv-aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit.
4.1.
Verweerder heeft tijdens de zitting volstaan met een verwijzing naar het verweerschrift van 5 augustus 2025. In dat verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 1.27 van het Vb 2000 niet geldt voor de beslistermijn, omdat het artikel alleen op het materiële recht ziet. Subsidiair stelt verweerder zich in dat verweerschrift op het standpunt dat door de wetswijziging sprake is van de uitzondering in artikel 1.27 van het Vb 2000 (“…, tenzij uit de Wet anders voortvloeit”). Uit het nieuwe artikel 2u, vierde lid, van de Vw 2000 volgt dus volgens verweerder dat de wijziging per direct van toepassing is op alle aanvragen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag kan iemand daartegen in beroep gaan. Voor een geslaagd beroep is het eerste vereiste dat het bestuursorgaan te laat is met beslissen en dat het bestuursorgaan per brief erop wordt gewezen dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op de aanvraag. Dit heet een ingebrekestelling. Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan iemand een BNTB indienen. [5]
5.1.
Om te bepalen of eiser aan het eerste vereiste heeft voldaan, moet de vraag beantwoord worden welke beslistermijn voor zijn aanvraag gold. Op het moment dat hij zijn aanvraag indiende, volgde uit de wet dat verweerder binnen 90 dagen op een mvv-aanvraag moest beslissen en dat hij deze termijn met ten hoogste drie maanden kon verlengen. [6] Verweerder heeft in de zaak van eiser ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de beslistermijn met drie maanden te verlengen, waardoor verweerder in beginsel uiterlijk op 7 april 2025 een besluit had moeten nemen.
De wetswijziging
5.2.
Vóór de uiterlijke beslistermijn van 7 april 2025 is de Vw 2000 door verweerder aangepast. Zo is onder meer bepaald dat in afwijking van de standaard beslistermijn van drie of zes maanden, een beslistermijn van negen maanden geldt voor mvv-aanvragen voor verblijf bij statushouders. [7] Verweerder heeft laten weten dat deze langere beslistermijn per direct geldt voor zowel nieuwe aanvragen als voor lopende aanvragen waarvan de beslistermijn nog niet was verlopen. De rechtbank zal hieronder beoordelen of dat standpunt juridisch juist is.
Geldt artikel 1.27 van het Vb 2000 ook voor de beslistermijn?
5.3.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat artikel 1.27 van het Vb 2000 niet geldt voor de beslistermijn. Daarvoor draagt verweerder kortgezegd twee redenen aan. Allereerst stelt verweerder dat artikel 1.27 van het Vb 2000 alleen van toepassing is op het materiële recht en niet van toepassing is op procedurele aspecten zoals de beslistermijn. Daarbij wijst hij op de formulering “wordt getoetst aan het recht”. Een beslistermijn kan niet “worden getoetst” aan het recht volgens verweerder. In artikel 1.27 van het Vb 2000 wordt ook niets over de beslistermijn vermeld. Verder vindt verweerder van belang dat in de toelichting bij artikel 1.27 van het Vb alleen maar materiële voorbeelden worden genoemd en geen procedurele voorbeelden. [8]
Ten tweede betoogt verweerder dat artikel 1.27 van het Vb 2000 hier niet van toepassing is, omdat het om een wijziging van een wet (Vw 2000) gaat en die van hogere orde is dan een algemene maatregel van bestuur (Vb 2000).
5.4.
De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat artikel 1.27 van het Vb 2000 niet van toepassing is op de beslistermijn. Zij overweegt daartoe het volgende. Artikel 1.27 van het Vb 2000 is van gelijke strekking als
het eerder geldendeartikel 3.103 van het Vb 2000. [9] Over artikel 3.103 van het Vb 2000 heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld dat uit de bewoording noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel voortvloeit dat het artikel alleen van toepassing is bij regels die behoren tot het materiële recht aan de hand waarvan een aanvraag beoordeeld moet worden. [10] De rechtbank ziet geen aanleiding om daar voor artikel 1.27 van het Vb 2000 anders over te oordelen. Het enkele feit dat er in artikel 1.27 van het Vb 2000 niets vermeld wordt over de beslistermijn is onvoldoende voor een ander oordeel. Ook bij artikel 3.103 van het Vb
wasisdit niet het geval. Dat er in de toelichting bij artikel 1.27 van het Vb 2000 geen procedurele voorbeelden genoemd worden, is ook onvoldoende om te concluderen dat artikel 1.27 van het Vb 2000 alleen maar gaat over het materiële recht.
5.5.
Het feit dat de Vw 2000 van hogere orde is dan het Vb 2000, leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat artikel 1.27 van het Vb 2000 in dit geval niet van toepassing is. In artikel 1.27 van het Vb 2000 is namelijk expliciet opgenomen dat van de hoofdregel in artikel 1.27 van het Vb 2000 moet worden uitgegaan, “tenzij uit de Wet anders voortvloeit”. Dit voorbehoud zou zinledig zijn als artikel 1.27 van het Vb 2000 nooit van toepassing kan zijn bij een wijziging van de wet. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze zinsnede uit artikel 1.27 van het Vb 2000 zo moet worden geïnterpreteerd dat in een gewijzigde wettelijke bepaling van de Vw 2000 expliciet moet worden vermeld dat artikel 1.27 van het Vb 2000 niet van toepassing is op die wijziging. Daarvan is hier geen sprake. De rechtbank vindt ook steun voor haar oordeel in een uitspraak van de hoogste bestuursrechter. In deze uitspraak heeft zij eveneens geoordeeld dat in de Vw 2000 expliciet moet worden opgenomen dat het uitgangspunt van artikel 1.27 van het Vb in een bepaalde situatie niet van toepassing is. [11]
5.6.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 1.27 van het Vb 2000 van toepassing is in het kader van de beslistermijn.
Vloeit uit de wet voort dat de nieuwe beslistermijn per direct geldt voor alle aanvragen?
5.7.
Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat uit artikel 2u, vierde lid, van de Vw 2000 voortvloeit dat de beslistermijn van negen maanden ook per direct geldt voor lopende aanvragen. Met dit artikel wordt voldaan aan het criterium “tenzij uit de Wet anders voortvloeit” uit artikel 1.27 van het Vb 2000. Er geldt geen overgangsrecht, dus er moet worden uitgegaan van de hoofdregel van onmiddellijke werking.
5.8.
De rechtbank volgt dit subsidiaire standpunt van verweerder ook niet en overweegt daartoe het volgende.
5.9.
De rechtbank stelt voorop dat de wetswijziging geen overgangsrecht bevat. In beginsel geldt dan in het algemene bestuursrecht dat een wetswijziging per direct van toepassing is. Dit heet onmiddellijke werking. Uit de toelichting bij artikel 1.27 van het Vb 2000 volgt echter dat artikel 1.27 van het Vb 2000 een belangrijke afwijking bevat van deze hoofdregel van onmiddellijke werking. Artikel 1.27 van het Vb 2000 is daarom een regel van eerbiedigende werking. Dit betekent concreet dat bij deze wetswijziging juist níet wordt uitgegaan van de hoofdregel van onmiddellijke werking. Dat is alleen anders als uit de betreffende bepaling van de Vw 2000 expliciet zou volgen dat de eerbiedigende werking van artikel 1.27 van het Vb 2000 niet van toepassing is. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat artikel 2u, vierde lid, van de Vw 2000 een dergelijke expliciete afwijking van artikel 1.27 van het Vb 2000 bevat. Er wordt in deze bepaling namelijk alleen maar vermeld dat de uiterlijke beslistermijn negen maanden is. Zoals eiser terecht heeft aangevoerd, zou artikel 1.27 van het Vb 2000 zinledig zijn als deze algemene strekking van artikel 2u, vierde lid, van het Vw 2000 en het ontbreken van overgangsrecht voldoende zouden zijn om uit te gaan van onmiddellijke werking.
5.10.
Dat in een informatiebericht van verweerder [12] staat dat de langere beslistermijn voor alle lopende aanvragen geldt, maakt het voorgaande niet anders. Zoals eiser terecht aanvoert, kan uit een informatiebericht van ná de wetswijziging niet de bedoeling van de wetgever worden afgeleid. De omstandigheid dat verweerder tijdens de behandeling in de Eerste Kamer heeft aangegeven dat er bij gebrek aan overgangsrecht uitgegaan moet worden van onmiddellijke werking, is tot slot ook onvoldoende. Dit is namelijk alleen maar een vermelding van het algemene uitgangspunt in het bestuursrecht, waarbij niet nader geconcretiseerd is hoe dat zich verhoudt tot de eerbiedige werking van artikel 1.27 van het Vb 2000. De rechtbank wijst in dit kader ter vergelijking op de Kamerstukken over de Asielnoodmaatregelenwet waarin bijvoorbeeld wel expliciet de verhouding van onmiddellijke werking tot artikel 1.27 van het Vb 2000 wordt erkend. Zo wordt er in de Memorie van Toelichting bij dat voorstel tot wetswijziging aangegeven dat artikel 1.27 van het Vb aangepast zal moeten worden bij gebrek aan overgangsrecht. [13]
De gevolgen voor deze zaak
5.11
Uit het voorgaande volgt dat in het geval van eiser een beslistermijn van 90 dagen + drie maanden geldt. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is verstreken en dat eiser daarna een geldige ingebrekestelling heeft ingediend. Vervolgens heeft eiser tenminste twee weken gewacht voordat hij dit beroep heeft ingesteld. Het beroep is daarom ontvankelijk en gegrond.
5.12
Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Daarbij past de rechtbank de uitgangspunten toe die volgen uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. [14] De uitgangspunten zijn als volgt:
  • Verweerder maakt – als geen van de hieronder genoemde omstandigheden aan de orde is – in beginsel binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend;
  • Verweerder maakt binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend als hij gelegenheid tot herstel van verzuimen biedt;
  • Verweerder maakt binnen zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend als hij nader onderzoek in de vorm van een identificerend gehoor of DNA-onderzoek aanbiedt;
  • Verweerder maakt binnen twintig weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend als hij zowel gelegenheid tot herstel van verzuimen als nader onderzoek biedt.
Bij de voorgaande uitgangspunten is van belang om op te merken dat de beslistermijn alleen langer dan vier weken is als verweerder gelegenheid biedt tot herstel van verzuimen of nader onderzoek aanbiedt. Van belang is dat voor de duur van de beslistermijn doorslaggevend is welke stappen verweerder na de uitspraak van de rechter daadwerkelijk zet. [15]
5.13
De rechtbank bepaalt ook dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. [16]
5.14
Eiser heeft de rechtbank verzocht om de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom vast te stellen, omdat verweerder na de ingebrekestelling niet tijdig een besluit op de aanvraag heeft genomen. [17] Uit het nieuwe artikel 71b van de Vw 2000 volgt echter dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom verbeurt bij besluiten ten aanzien van aanvragen op grond van de Vw 2000. Alhoewel deze bepaling nog niet bestond ten tijde van eisers aanvraag, is deze bepaling wel van toepassing in eisers zaak. Doorslaggevend hiervoor is het feit dat de ingebrekestelling van eiser is ingediend toen artikel 71b van de Vw 2000 al in werking was getreden. [18] Het verzoek om de verbeurde bestuurlijke dwangsom vast te stellen, zal de rechtbank dan ook afwijzen.
5.15
De rechtbank veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 907 (1 punt x factor 1 x € 907,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
5.16
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om in beginsel binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen als verweerder binnen de vierwekentermijn herstel verzuim biedt;
  • draagt verweerder op om binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen als verweerder binnen de vierwekentermijn nader onderzoek in de vorm van een identificerend gehoor of DNA-onderzoek aanbiedt;
  • draagt verweerder op om binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen als verweerder binnen de vierwekentermijn herstel verzuim biedt én binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nader onderzoek in de vorm van een identificerend gehoor of DNA-onderzoek aanbiedt;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
  • wijst het verzoek om vaststelling van de verbeurde dwangsom af;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 194,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
Deze hersteluitspraak vervangt de inhoud van de uitspraak van 6 oktober 2025. De uitspraakdatum blijft ongewijzigd.
De hersteluitspraak is in het openbaar gedaan, ondertekend en bekend gemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076).
2.Machtiging tot voorlopig verblijf.
3.Een statushouder is een persoon met een asielvergunning zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
4.Wet van 12 maart 2025 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met verlenging van
5.Zie de artikelen 6:2, aanhef en onder b, en 6:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Artikel 2u, eerste lid, van de Vw 2000.
7.Artikel 2u, vierde lid, van de Vw 2000.
8.Zie Staatsblad 2012, nr. 308, pagina 13 en 14 (Besluit van 29 juni 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, het Besluit modern migratiebeleid, het Besluit politiegegevens en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet in verband met nationale vis en enkele andere onderwerpen).
9.Besluit van 29 juni 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, het Besluit modern migratiebeleid, het Besluit politiegegevens en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet in verband met nationale visa en enkele andere onderwerpen (Staatsblad 2012, 308).
10.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1516.
11.De uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2914.
12.Informatiebericht 2025/12 Wetswijziging beslistermijn gezinsherenigingsaanvragen bij statushouders.
13.Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht in verband met maatregelen om de asielketen te ontlasten en de instroom van asielzoekers te verminderen (Asielnoodmaatregelenwet).
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643.
15.Zie rechtsoverweging 4.6. van de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2643.
16.Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
17.Op grond van artikel 8:55c van de Awb in samenhang met artikel 4:17 van de Awb.
18.Zie artikel II van de Wet van 2 april 2025 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 teneinde te voorzien in herziening van de regels voor niet tijdig beslissen op aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Wet herziening regels niet tijdig beslissen in vreemdelingenzaken).