ECLI:NL:RBDHA:2025:18655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
9 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.42569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2025, wordt het beroep van een eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben, had zijn asielaanvraag op 18 mei 2025 ingediend. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep, samen met een verzoek om een voorlopige voorziening, behandeld op 2 oktober 2025. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag niet in behandeling is genomen. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die aantonen dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn mensenrechten. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van bijzondere individuele omstandigheden die een overdracht aan Duitsland onevenredig hard zouden maken. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft en eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.42569

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Gigengack)

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 3 september 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.42570), op 2 oktober 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
2. Eiser stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 18 mei 2025 ingediend.
2.1.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 8 februari 2022 en 27 december 2023 in Duitsland verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend. Op 25 juni 2025 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening)
.Duitsland heeft dit verzoek op 26 juni 2025 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening.
Het bestreden besluit
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beroepsgronden
4. Eiser voert aan dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het Dublingehoor was summier. Er is ten onrechte niet naar het geloof van eiser of naar andere persoonlijke zaken gevraagd. Hierdoor was na het gehoor bij verweerder niet bekend dat eiser een Ahmadi-moslim is, wat wel van belang is omdat eiser vreest dat Duitsland hem naar Pakistan zal uitzetten en hij daar gevaar loopt vanwege zijn geloof. Het voornemen kent enkel een standaardmotivering. Volgens eiser is sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die overdracht aan Duitsland onevenredig hard maken. Hij stelt dat verweerder de asielaanvraag in Nederland moet behandelen vanwege zijn geloof en omdat hij zich in Nederland veilig voelt. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1642) moet verweerder overal op ingaan in het bestreden besluit. Nu dat in dit geval niet is gebeurd, berust het bestreden besluit op een gebrekkige motivering.
Beoordeling door de rechtbank
Standaard voornemen
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen alle dragende standpunten voor de vaststelling van Duitsland als de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van eisers asielaanvraag heeft opgenomen. Verweerder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat (alleen) de verklaringen over wat eiser in Duitsland heeft meegemaakt, en over de situatie in Duitsland, niet tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in Duitsland. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder de asielaanvraag alsnog aan zich zou moeten trekken, en dergelijke bijzondere individuele omstandigheden niet zijn gebleken. Dat een en ander in het voornemen wat meer algemeen en standaardmatig en niet heel expliciet is opgeschreven, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het besluitvormingsproces onzorgvuldig is geweest. Op grond van wat er in het voornemen staat, moet het voor eiser voldoende duidelijk zijn geworden dat en waarom verweerder voornemens was zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Verweerder kan bovendien in het uiteindelijke besluit – zoals hij in het bestreden besluit ook heeft gedaan – een en ander meer concretiseren en expliciteren. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348 (r.o. 2.1), waarnaar de Afdeling nadien herhaaldelijk heeft verwezen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 5 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3158.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit kan eiser doen met landeninformatie en/of aan de hand van verklaringen over zijn eigen ervaringen. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in zijn bewijslast geslaagd. Eiser heeft geen objectieve landeninformatie over de asielprocedure of opvangvoorzieningen in Duitsland verstrekt. Met zijn verklaringen over zijn ervaringen in Duitsland heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat in Duitsland sprake is van zodanig ernstige tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Dat eiser onvoldoende gehoord is over zijn persoonlijke omstandigheden volgt de rechtbank niet. Eiser is bij aanvang van het aanmeldgehoor verteld dat het van belang is om alle omstandigheden die relevant kunnen zijn bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat zo snel mogelijk kenbaar te maken. Tijdens het gehoor is eiser gevraagd naar bezwaren tegen overdracht aan Duitsland. Ook is hem gevraagd of hij al zijn bezwaren kenbaar heeft kunnen maken, waarop hij bevestigend heeft geantwoord. Eiser had na het gehoor nog de mogelijkheid om door middel van correcties en aanvullingen zijn verklaringen en bezwaren aan te vullen, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tegen overdracht aan Duitsland en de persoonlijke omstandigheden die hij in dat verband van belang acht, naar voren te brengen. Dat er nadere (persoonlijke) vragen gesteld hadden moeten worden, volg de rechtbank dus niet. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is ingegaan op alle relevante omstandigheden en bezwaren die eiser heeft benoemd. Anders dan eiser stelt, blijkt uit pagina 5 van het bestreden besluit dat verweerder wel degelijk bij het besluit heeft betrokken dat eiser stelt Ahmadi-moslim te zijn. Verder is verweerder voldoende gemotiveerd ingegaan op de door eiser geuite bezwaren tegen overdracht aan Duitsland. Hoewel eisers eerdere asielverzoeken in Duitsland zijn afgewezen, is niet aannemelijk gemaakt dat de asielprocedure in Duitsland destijds niet volgens de regels is verlopen. Ten aanzien van eisers vrees voor terugzending vanuit Duitsland naar Pakistan vanwege zijn geloof, wordt overwogen dat – zoals ook in het besluit is aangegeven - de Duitse autoriteiten met het expliciete claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij de (opvolgende) asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen. De Duitse autoriteiten zullen hierbij moeten handelen in overeenstemming met hun internationale verplichtingen. Indien eiser na zijn overdracht vindt dat de Duitse autoriteiten hun verplichtingen niet nakomen, ligt het op zijn weg om daarover in Duitsland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen in Duitsland voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor hem specifiek niet kan of zinloos is. Omdat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland, komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de beroepsgrond - voor zover eiser dit aanvoert – over indirect refoulement als gevolg van een verschil in beschermingsbeleid.
Onevenredige hardheid
7. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde omstandigheden niet heeft hoeven aanmerken als bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, en 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653) volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’) van de Vc. Wat eiser heeft aangevoerd over de afgewezen asielaanvragen in Duitsland en zijn geloof en daarmee samenhangende vrees bij terugkeer naar Pakistan, is al beoordeeld in het kader van de vraag naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
8. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Dommerholt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.