In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2025, wordt het beroep van een eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben, had zijn asielaanvraag op 18 mei 2025 ingediend. De minister van Asiel en Migratie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep, samen met een verzoek om een voorlopige voorziening, behandeld op 2 oktober 2025. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag niet in behandeling is genomen. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die aantonen dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn mensenrechten. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van bijzondere individuele omstandigheden die een overdracht aan Duitsland onevenredig hard zouden maken. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft en eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.