ECLI:NL:RBDHA:2025:1881

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
24-15286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM voor Egyptische eiseres met langdurig verblijf in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 12 februari 2025, wordt het beroep van een Egyptische eiseres behandeld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel 'humanitair niet tijdelijk (privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM)'. Eiseres, die sinds 19 februari 2015 in Nederland verblijft, heeft een Mbo-opleiding in de zorg en heeft een zelfstandig bestaan opgebouwd. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag is afgewezen en dat de belangenafweging niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank stelt vast dat eiseres in Nederland een privéleven heeft opgebouwd en dat de minister ten onrechte de illegale verblijfstatus van haar ouders als doorslaggevend heeft beschouwd in de belangenafweging. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiseres in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/15286

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart)
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘humanitair niet tijdelijk (privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM [2] )’.
1.1.
Eiseres heeft de Egyptische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Zij is op
19 februari 2015 samen met haar ouders naar Nederland gekomen.
1.2.
Met afzonderlijke besluiten van 26 juli 2016 heeft de minister de door de ouders van eiseres ingediende aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van
19 juli 2017 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 augustus 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.3.
De ouders hebben mede namens eiseres op 21 december 2017 opvolgende asielaanvragen ingediend. De minister heeft deze aanvragen met afzonderlijke besluiten van 2 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard en daarbij tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van 23 april 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft op 22 juni 2021 – zij was toen nog minderjarig – een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘uitoefenen privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’.
1.5.
De minister heeft deze aanvraag afgewezen met het besluit van 29 oktober 2021.
1.6.
Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 april 2022 [3] heeft de voorzieningenrechter, gelet op de omstandigheid dat de minister zich niet tegen toewijzing van het verzoek heeft verzet, het verzoek toegewezen, in die zin dat eiseres niet wordt uitgezet, totdat op het door haar ingestelde bezwaar is beslist.
1.7.
Met het besluit van 20 april 2022 heeft de minister mede aan eiseres tot
20 oktober 2022 voorlopige opschorting van vertrek verleend, in afwachting van de definitieve besluitvorming op de aanvraag van haar moeder om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw [4] 2000.
1.8.
Met het besluit van 13 november 2023 heeft de minister de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 29 oktober 2021 ongegrond verklaard. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van 6 maart 2024 [5] van deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard.
1.9.
Met het bestreden besluit van 13 september 2024 heeft de minister het bezwaar van eiseres wederom ongegrond verklaard.
1.10.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiseres een voorlopige voorziening [6] gevraagd om niet te worden uitgezet totdat op het beroep is beslist.
1.11.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 13 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar gemachtigde en de gemachtigde van de minister.
2.1.
De rechtbank heeft besloten de behandeling van het beroep ter zitting aan te houden om de gemachtigde van de minister de gelegenheid te geven te reageren op de ter zitting overgelegde pleitnota. De gemachtigde van eiseres krijgt de gelegenheid om te reageren op het op 11 december 2024 verzonden verweerschrift. Na ontvangst van deze reacties op respectievelijk 18 december 2024 en 27 december 2024 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting met toestemming van partijen gesloten.

Overwegingen

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet goed heeft gemotiveerd waarom de aanvraag is afgewezen en eiseres niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Het beroep is gegrond. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Belangenafweging artikel 8 van het EVRM (privéleven)
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres in Nederland privéleven heeft opgebouwd. Wanneer privéleven wordt opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, en de vreemdeling zich van de onzekerheid van zijn verblijfstatus bewust is, kan dat privéleven alleen in uitzonderlijke gevallen leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022 [7] , en de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen [8] , en 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland [9] .
6.1.
Uit het arrest Butt tegen Noorwegen blijkt verder dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een minderjarige vreemdeling ook aan hem toe te rekenen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015 [10] , onder 3.1. Dit omdat anders het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de vreemdeling dan wel diens ouders konden (althans hadden moeten) weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
7. Eiseres heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de minister ten onrechte stelt dat in haar geval geen sprake is van uitzonderlijke banden met Nederland. Zij woont sinds 19 februari 2015 onafgebroken in Nederland. Zij volgt hier een Mbo-opleiding in de zorg, niveau 4, die zij in maart 2025 zal afronden. Zij loopt stage in een ziekenhuis en heeft al enige tijd parttime in de zorg gewerkt, ook tijdens de Coronacrises. Zij woont sinds 20 april 2023 zelfstandig, voorziet in haar eigen onderhoud en betaalt belasting. Als zij over enkele maanden haar diploma heeft behaald zal zij volledig in de zorg aan het werk kunnen. Zij heeft hier haar sociale netwerk en is lid van een sportvereniging. Eiseres heeft door haar lange verblijf in Nederland een eigen identiteit ontwikkeld. Zij kan niet meer aarden in Egypte en heeft geen enkele overeenkomst met Egyptische leeftijdsgenoten. Eiseres beheerst de taal niet op hetzelfde niveau, heeft geleerd een eigen mening te vormen en voor zichzelf op te komen. Dit maakt tevens dat zij haar werk in de zorg in Egypte niet op dezelfde wijze en hetzelfde niveau zal kunnen uitoefenen. Zij wijkt verder af van de geldende Egyptische norm doordat zij christen is en de meeste mensen in Egypte moslim zijn. Tevens dient de minister te betrekken dat eiseres al jaren in onzekerheid leeft en stress heeft, dat haar ouders haar als kind vanuit Egypte hebben meegenomen naar Nederland, dat zij haar (sociale) leven in Nederland heeft opgebouwd en het niet haar schuld is dat zij al bijna tien jaar in onzekerheid verkeert maar dat zij desondanks en ondanks alle moeilijkheden en obstakels een bestaan voor zichzelf hier heeft weten op te bouwen.
8. De minister heeft in het bestreden besluit, onder verwijzing naar
Werkinstructie 2020/16 [11] , overwogen dat bij de belangenafweging in het voordeel meeweegt als een vreemdeling gedurende de minderjarigheid een privéleven heeft opgebouwd, maar dat daarbij wel de voorwaarde geldt dat er geen sprake mag zijn van ouders die illegaal in Nederland zijn, omdat anders de kans op misbruik van het verblijfsrecht van het kind zal kunnen voordoen. De minister acht dit risico in dit geval groot omdat de ouders van eiseres hier onrechtmatig verblijven en niet meewerken aan hun vertrek naar Egypte. Er is daarom volgens de minister een risico aanwezig dat bij vergunningverlening aan eiseres, haar ouders vervolgens verblijf bij eiseres zouden kunnen vragen waarmee het risico bestaat op een afhankelijk verblijfsrecht van de ouders. In dit verband heeft de minister erop gewezen dat eiseres haar aanvraag heeft ingediend toen zijn nog minderjarig was, hetgeen in het voordeel van haar ouders kan worden meegewogen, en dat het jongvolwassenenbeleid op eiseres van toepassing zou kunnen zijn.
9. De rechtbank stelt vast dat het in Werkinstructie 2020/16 op pagina 33 aldus wordt verwoord:
“Hierbij is van belang dat er geen sprake is van (biologische) ouders die zich illegaal in Nederland bevinden, omdat hiermee alsnog de kans op misbruik van het verblijfsrecht van het kind zal kunnen voordoen. Indien dit het geval is, wordt dit in het nadeel van de vreemdeling in de belangenafweging betrokken.”
10. De rechtbank constateert dat in de Werkinstructie wordt beschreven dat het hebben van zich illegaal in Nederland bevindende biologische ouders een factor is die in de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling dient te worden betrokken. De gedachtegang die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit komt er in feite op neer dat eiseres alleen in aanmerking komt voor het toekennen van een verblijfsrecht als er geen sprake is van illegaal in Nederland verblijvende ouders. Met andere woorden, zodra er sprake is van ouders die illegaal in Nederland verblijven zal dat van doorslaggevend (negatief) belang zijn. Een dergelijke benadering doet geen recht aan de belangenafweging die gemaakt moet worden. Deze benadering komt er namelijk op neer dat andere elementen die in het voordeel van eiseres pleiten nooit zwaarder zullen wegen dan het belang van de Nederlandse Staat. Dit heeft tot gevolg dat het antwoord op de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland al bij voorbaat vaststaat. De rechtbank is van oordeel dat deze wijze van belangen afwegen geen recht doet aan hetgeen eiseres in deze zaak heeft aangevoerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat hier sprake is van een jongvolwassen vrouw die meer dan de helft van haar leven in Nederland woont en inmiddels hier een zelfstandig bestaan los van haar ouders heeft opgebouwd. Dat zij in andere procedures haar afhankelijkheid van haar ouders naar voren heeft gebracht, neemt niet weg dat er inmiddels sprake is van een zelfstandige jongvolwassen vrouw die haar eigen beslissingen neemt, zelf en alleen in haar onderhoud voorziet en - de rechtbank heeft geen aanleiding om dat in twijfel te trekken – er voor kiest om ook een bestaan in Nederland te willen voortzetten los van haar ouders. Dat haar ouders onder deze omstandigheden bij toekenning van een verblijfsrecht aan eiseres dus ook aanspraak zullen kunnen maken op een verblijfsvergunning is allerminst zeker en mag er naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet toe leiden dat de uitkomst van de belangenafweging bij voorbaat vaststaat.
11. Gelet op het voorgaande berust de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel in artikel 3:2 van de Awb [12] en het motiveringsbeginsel in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd hoeft gelet daarop niet besproken te worden.
De minister zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank geeft de minister hiervoor een termijn van zes weken.
13. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die eiseres tijdens het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een totaalbedrag van € 1.814,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 907,- per punt en met wegingsfactor 1). Omdat in beroep geen griffierecht is geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 september 2024;
- draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, op 12 februari 2025, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingenwet.
4.AWB 21/6316.
6.AWB 24/15287.
8.ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, paragrafen 78, 79 en 80.
9.ECLI:CE:EHCR:2020:0728JUD002540214, paragraaf 58.
11.Werkinstructie 2020/16 Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM.
12.Algemene wet bestuursrecht.