ECLI:NL:RBDHA:2025:19506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.25300, NL24.26861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van ‘settled migrant’ en oplegging inreisverbod van tien jaar wegens gevaar voor de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2025 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van een ‘settled migrant’ en de oplegging van een inreisverbod van tien jaar. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de minister van Asiel en Migratie, het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met een aanvullend besluit had hersteld. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging deugdelijk was gemotiveerd en dat het zwaarwegende belang bij vertrek van eiser zwaarder weegt dan het persoonlijk belang bij de uitoefening van zijn privéleven in Nederland. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd ongegrond verklaard. Eiser had eerder beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister, die de verblijfsvergunning had ingetrokken en een inreisverbod had opgelegd. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken, waaronder de aard en ernst van de gepleegde misdrijven door eiser, zijn gedrag na de intrekking van de verblijfsvergunning, en zijn sociale en culturele banden met Nederland en Marokko. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning evenredig was en dat de minister de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser had laten uitvallen. Eiser werd ook een aanvullende schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.25300 en NL24.26861

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Met het besluit van 8 juli 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd.
Met het besluit van 25 juli 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel verlenging van eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.
Met de besluiten van 7 februari 2020 en 14 februari 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft de beroepen van eiser tegen die besluiten bij uitspraak van 11 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4890, ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4011, het hoger beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de beroepen gegrond verklaard, en de besluiten van 7 februari 2020 en 14 februari 2020 vernietigd.
Met het besluit van 24 mei 2024 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 opnieuw ongegrond verklaard.
Met het besluit van 4 juni 2024 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is geregistreerd onder het zaaknummer NL24.25300. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is geregistreerd onder het zaaknummer NL24.26861.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van verweerder.
De rechtbank heeft op 15 april 2025 een tussenuitspraak gedaan, waarin zij verweerder in de gelegenheid heeft gesteld om een gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen (de tussenuitspraak).
Verweerder heeft op 5 juni 2025 een aanvullend besluit genomen (het aanvullende besluit). Met de brief van 24 juni 2025 heeft verweerder een aanvullende motivering op het aanvullende besluit ingediend.
Eiser heeft op 10 juli 2025 een zienswijze op het aanvullende besluit en de aanvullende motivering ingediend.
De rechtbank heeft verweerder op 14 juli 2025 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het in de zienswijze ingenomen standpunt. Verweerder heeft met de brief van 23 juli 2025 gereageerd.
Eiser heeft op 11 augustus 2025 op die brief gereageerd. Verweerder heeft op 19 augustus 2025 gereageerd.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 21 augustus 2025 gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het geding alleen nog kan zien op de evenredigheid van de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, en, indien die intrekking niet evenredig zou zijn, op de gevolgen daarvan voor de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat verweerder in het kader van de evenredigheid van de intrekking niet afzonderlijk aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hoefde te toetsen, omdat hij de vereiste individuele beoordeling al in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verricht. De rechtbank heeft vervolgens het toetsingskader voor de te verrichten belangenafweging in het kader van eisers privéleven in Nederland uiteengezet, en daarbij overwogen dat zij het door eiser genoemde artikel 21, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet bij haar beoordeling zal betrekken.
1.2.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat verweerder niet het juiste criterium als uitgangspunt heeft gehanteerd. Het toetsingskader voor ‘settled migrants’, zoals eiser, is dat er ‘zwaarwegende redenen’ (‘very serious reasons’) moeten zijn om tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Verweerder is er daarentegen van uitgegaan dat een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van privéleven slechts in uitzonderlijke omstandigheden
nietkan worden ingetrokken. Voor verweerder ging het bij de intrekking van de verblijfsvergunning daarom om ‘ja, tenzij’, terwijl het in geval van een ‘settled migrant’ ‘nee, tenzij’ zou moeten zijn. Dat is een gebrek in het bestreden besluit 1. Het hanteren van het verkeerde uitgangspunt werkt mogelijk door in de belangenafweging, in die zin dat mogelijk niet het juiste gewicht aan de belangen is toegekend. Nu het gewicht van de belangen niet inzichtelijk is, kan de rechtbank niet toetsen of verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder moet het juiste uitgangspunt hanteren en vervolgens inzichtelijk maken welk gewicht de verschillende belangen hebben, voordat hij die belangen tegen elkaar afweegt.
Het aanvullende besluit en de aanvullende motivering
2. Gelet op het voorgaande is beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en dient het bestreden besluit 1 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. In deze einduitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder het gebrek in het bestreden besluit 1 met het aanvullende besluit en de aanvullende motivering heeft hersteld.
Het uitgangspunt
3. Anders dan in het bestreden besluit 1, heeft verweerder in het aanvullende besluit voorop gesteld dat eiser een ‘settled migrant’ is en dat dit met betrekking tot de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM betekent dat eiser ondanks de intrekking van zijn verblijfsvergunning op nationale grond, recht heeft op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM, tenzij er zwaarwegende redenen aanwezig zijn om verwijdering te rechtvaardigen. Alleen dan mag er volgens verweerder inmenging plaatsvinden in het artikel 8 EVRM-recht dat eiser uitoefent in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee het juiste uitgangspunt hanteert. Verweerder gaat nu ten aanzien van de intrekking uit van ‘nee, tenzij’, in plaats van ‘ja, tenzij’. Daarmee is dit onderdeel van het gebrek hersteld.
3.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat eiser geen beschermenswaardig familieleven in Nederland heeft. Voor zover het aanvullende besluit (p. 6-13) nog ingaat op een mogelijk beschermenswaardig familieleven met een nieuwe partner, overweegt de rechtbank dat dergelijk familieleven gesteld noch gebleken is. Dit onderdeel van de belangenafweging van verweerder blijft daarom buiten bespreking.
De belangenafweging
4. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder de belangenafweging in het kader van eisers privéleven thans deugdelijk heeft verricht. Zoals al in de tussenuitspraak is overwogen, moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en zo ja, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatings- en verblijfsbeleid anderzijds. Bij een belangenafweging waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, zoals in dit geval, moeten de in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst. Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, moet verweerder in de belangenafweging inzichtelijk maken welk gewicht de verschillende belangen hebben, voordat hij die belangen tegen elkaar afweegt.
De aard en ernst van de misdrijven
4.1.
Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat er zwaar, voor eiser nadelig, gewicht toekomt aan het algemeen belang van bescherming van de openbare orde. Hiertoe geldt het volgende. Verweerder heeft de aard en ernst van de gepleegde misdrijven en de gedragingen van eiser in de tijd na het plegen van die misdrijven (en daarmee de kans op recidive) kenbaar meegewogen. Eiser is met één vonnis in 2018 veroordeeld voor meerdere misdrijven waarmee hij maatschappelijke en materiële schade heeft aangericht, namelijk voor identiteitsfraude, oplichting, valsheid in geschrifte, oplichting en het voorhanden hebben voor een wapen. Daarnaast is eiser in hetzelfde vonnis veroordeeld voor het plegen van een opiumdelict. Uit het strafvonnis blijkt dat eiser gedurende ongeveer een half jaar cocaïne heeft verkocht, verstrekt, afgeleverd en vervoerd. De rechtbank en het gerechtshof waren in de strafzaak van oordeel dat het (zeer) ernstige feiten betreft en hielden rekening met het stelselmatige karakter van de drugshandel en oplichtingen. Uit vaste rechtspraak van het EHRM, zoals het arrest van 22 april 2004, Radovanovic t. Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2004:0422JUD004270398, r.o. 34, en het arrest van 12 januari 2021, Munir Johana t. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:0112JUD005680318, volgt dat zulke drugsmisdrijven – ook bij ‘settled migrants’ – zwaar in het nadeel van de vreemdeling wegen. De rechtbank volgt eiser gelet op het voorgaande niet in zijn betoog dat het niet voldoende ernstig was. Uit de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4890, onder 4.1, volgt verder dat eiser had kunnen weten dat een strafrechtelijke veroordeling wegens een misdrijf gevolgen zou kunnen hebben voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Dat oordeel staat in rechte vast, zodat eisers betoog over de te geven waarschuwing al daarom niet slaagt. Dat eiser ‘nipt voldoet’ aan de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), doet ook niet af aan voornoemde aard en ernst van de gepleegde misdrijven. Eiser valt binnen de wettelijke normen en uit het voorgaande volgt dat de gepleegde misdrijven naar hun aard en ernst voldoende zijn om zwaar in het nadeel van eiser te wegen.
4.2.
Verweerder heeft in de aanvullende motivering gewezen op een ECRIS-uittreksel van België van 3 juni 2025, waaruit zou blijken dat eiser op 5 april 2021 een nieuw misdrijf in België heeft gepleegd, namelijk ‘diefstal na illegale toegang tot eigendom’. Eiser heeft echter terecht aangevoerd dat sprake is van een persoonsverwisseling, wat verweerder nadien heeft erkend. Daarnaast heeft verweerder bij brief van 23 juli 2025 – naar aanleiding van randnummer 8 van eisers zienswijze van 10 juli 2025 – eveneens erkend dat sprake is van een persoonsverwisseling ten aanzien van de in het proces-verbaal van bevindingen van 25 juni 2019 genoemde mishandeling van een ex-partner en diefstal van haar auto. De rechtbank laat deze vermeldingen daarom buiten beschouwing, maar overweegt dat de persoonsverwisselingen geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het aanvullende besluit, nu reeds uit het voorgaande volgt dat de door eiser gepleegde misdrijven naar hun aard en ernst voldoende zijn om zwaar in het nadeel van eiser te wegen.
De tijd die is verstreken sinds de misdrijven en het gedrag van eiser gedurende die tijd
4.3.
Ook recenter blijft eiser overlast geven. Zelfs na de intrekking van eisers verblijfsvergunning in 2019 heeft eiser niet laten zien dat hij wél graag in Nederland wil blijven door zijn beste beentje voor te zetten. Sterker nog, hij is vele malen in aanraking gekomen met de politie en verweerder wijst er terecht op dat eiser het openbare gezag volledig ondermijnt. Eiser intimideert wijkbewoners, politie, en is zelfs thuis langsgegaan bij een gemeenteambtenaar. Hij gebruikt lachgas in de auto en rijdt met hoge snelheid door een woonwijk. Op 20 oktober 2023 is eiser veroordeeld voor belediging van een ambtenaar in functie en op 6 november 2023 is hij veroordeeld voor meermalen rijden met een ongeldig rijbewijs. Dit zijn weliswaar geen ernstige misdrijven die op zichzelf intrekking van een verblijfsvergunning op grond van een gevaar voor de openbare orde rechtvaardigen, maar de ernstige misdrijven zijn onder 4.1 al beschreven. Het gaat er hier om dat eiser met zijn voortdurende overlast en strafbare feiten geenszins laat zien dat hij een daadwerkelijke positieve gedragsverandering heeft ondergaan na het plegen van de onder 4.1 genoemde ernstige misdrijven. Aan de door eisers gestelde jeugdtrauma’s – die hij aanvoert als teken van zelfinzicht en de wens zijn gedrag te verbeteren – kan, gelet op de ernst van zijn gedragingen, niet de betekenis worden gehecht die hij daaraan gehecht wil zien. In het reclasseringsadvies van 27 februari 2018 staat dat eiser open staat voor ambulante begeleiding, maar eiser heeft sindsdien niet laten zien dat hij hier ook echt gebruik van heeft gemaakt of zou willen maken. Dat hij wegens het ontbreken van een ziektekostenverzekering geen therapie kan betalen, doet daar niet aan af. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt welke concrete stappen hij wél heeft gezet (al dan niet toen hij nog rechtmatig verblijf had) om binnen zijn mogelijkheden aan zijn trauma’s te werken. Integendeel: hij kiest ervoor opnieuw de wet te overtreden. De rechtbank volgt verweerder daarom in diens standpunt dat eiser zijn trauma’s vooral aangrijpt als excuus voor zijn overlastgevend gedrag. Eisers gestelde zelfinzicht is onvoldoende onderbouwd, zijn wens om aan zijn gedragsverandering te werken indien zijn situatie is “genormaliseerd”, bevestigt juist dat thans nog sprake is van een aanzienlijk recidiverisico. Gelet op al het voorgaande weegt verweerder het gevaar voor de openbare orde niet ten onrechte sterk in eisers nadeel.
Hechtheid sociale, culturele en familiebanden van eiser met het gastland en zijn land van herkomst
4.4.
Verweerder heeft de duur van eisers verblijf in Nederland en de banden van eiser met Nederland niet ten onrechte sterk in het voordeel van eiser gewogen. Eiser is in Nederland geboren, heeft van 1996 tot 2019 (dus 23 jaar) rechtmatig verblijf in Nederland gehad, heeft vervolgens ook in Nederland verbleven, is hier naar school gegaan, heeft hier gewerkt, en heeft hier familiebanden. Verweerder heeft er echter op kunnen wijzen dat de banden met Nederland weliswaar sterk in eisers voordeel wegen, maar dat de door eiser gepleegde delicten en zijn gedrag aan die banden met Nederland afdoen. Eiser heeft gewezen op de aanwezigheid van zijn zussen in Nederland, maar die zussen kunnen kennelijk ook niet voorkomen dat eiser overlast blijft veroorzaken en nieuwe strafbare feiten pleegt. Ook in aanwezigheid van de zussen laat eiser niet zien dat hij een positieve gedragsverandering heeft ondergaan.
4.5.
Verweerder heeft de banden van eiser met Marokko in zijn nadeel gewogen. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder hiermee bedoelt dat dit ‘gewoon’ in zijn nadeel werkt, dus niet ‘zwaar’, ‘licht’ of welk ander gewicht dan ook. Verweerder heeft dit zo kunnen doen. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat eiser banden met Marokko onderhoudt, nu hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en zijn ouders zijn geboren in Marokko. Verweerder mocht er daarom van uitgaan dat eiser in zijn opvoeding bekend is gemaakt met de taal, cultuur en gewoontes van Marokko. Verweerder heeft daarnaast in het bestreden besluit 1 en in het aanvullende besluit onder verwijzing naar concrete informatie toegelicht dat hij ervan uitgaat dat eiser in 2006 op familiebezoek in Marokko is geweest, dat hij daar nog steeds familie heeft, en dat hij een goede band met hen heeft. Eiser heeft dit niet betwist. Verweerder mocht er daarom van uitgaan dat eiser bij terugkeer naar Marokko een onderkomen kan vinden en daar een sociaal vangnet/netwerk heeft. Eiser heeft verder in 2019 verklaard dat hij gebrekkig Arabisch spreekt, maar in 2024 heeft hij verklaard dat hij gebrekkig Berbers spreekt. Verweerder heeft er op kunnen wijzen dat eiser hoe dan ook een taal spreekt, mogelijk niet vloeiend, waarmee hij zich verstaanbaar kan maken in Marokko en die hij na terugkeer beter onder de knie kan krijgen. Omdat eiser stelt te werken, kan hij ook werken in Marokko. Hij kan dus als volwassen man een leven opbouwen in Marokko. Verweerder kon er gelet op het voorgaande van uitgaan dat de band van eiser met Marokko nog redelijk sterk is. Eiser kan vanuit Marokko de banden met zijn vrienden en familie in Nederland ook via moderne communicatiemiddelen onderhouden.
Tussenconclusie
4.6.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het zwaarwegende algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland zwaarder weegt dan het grote persoonlijk belang van eiser bij de uitoefening van zijn privéleven hier te lande. De belangenafweging heeft verweerder dus niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft hij ook alle omstandigheden betrokken als bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals uitgelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) van 12 december 2019, G.S en V.G., ECLI:EU:C;2019:1072. Dat betekent ook dat de intrekking van de verblijfsvergunning evenredig is. Verweerder heeft het gebrek in het bestreden besluit 1 dus hersteld.
Het inreisverbod
5. Eiser heeft over het inreisverbod betoogd dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn persoonlijke gedragingen een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
5.1.
In het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, heeft het Hof overwogen dat bij de beoordeling van het begrip “gevaar voor de openbare orde” per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit voornoemd arrest afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of het persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eisers gedrag een bedreiging vormt die ‘werkelijk’, ‘voldoende ernstig’, en ‘actueel’ is. De rechtbank verwijst daartoe naar wat zij hiervoor in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM heeft overwogen. Hoewel dit ziet op een ander juridisch kader, namelijk het meewegen van het gevaar voor de openbare orde in het kader van artikel 8 van het EVRM, voldoet de daar gegeven motivering ook aan de maatstaven van het Unierechtelijk openbare-ordecriterium zoals hier bedoeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd
6. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak al overwogen dat het geding alleen nog kan zien op de evenredigheid van de intrekking, en, indien die intrekking niet evenredig zou zijn, op de gevolgen daarvan voor de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van de verblijfsvergunning evenredig is. De rechtbank gaat daarom niet in op wat eiser heeft aangevoerd over de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.

Conclusie beroepen

7. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 geheel in stand blijven.
8. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
9. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder dat niet te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.814,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit 1 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- bij een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van de zienswijze op het aanvullende besluit, omdat verweerder het gebrek in het bestreden besluit met het aanvullende besluit heeft hersteld en de zienswijze van eiser daarop niet heeft bijgedragen aan de gegrondverklaring van het beroep.

Aanvullende schadevergoeding vanwege overschrijding redelijke termijn

10. Eiser verzoekt om schadevergoeding wegens een schending van de redelijke termijn. De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 november 2023 al een schadevergoeding toegekend, maar de redelijke termijn is sindsdien verder overschreden.
10.1.
Uit de Afdelingsuitspraken van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2515, volgt dat de redelijke termijn voor een procedure over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen in twee instanties in beginsel twee jaar bedraagt. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep in beginsel ten hoogste anderhalf jaar. Uit de uitspraak van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4011, volgt dat de behandeling in hoger beroep twee jaar mag bedragen. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Verder volgt uit die uitspraken dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10.2.
Op het moment van de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023 was de redelijke termijn al overschreden. De Afdeling heeft in die uitspraak een schadevergoeding toegekend van € 500,-. Sindsdien is de redelijke termijn verder overschreden. Van 1 november 2023 tot aan deze uitspraak zijn (afgerond naar boven) twee jaren verstreken.
10.3.
Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn verder is overschreden, bedraagt de aan eiser toe te kennen aanvullende schadevergoeding € 2.000,-.
10.4.
Vervolgens is de vraag wie die schadevergoeding moet betalen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:797, volgt dat bij vernietiging van een beslissing op bezwaar en het nemen van een nieuw besluit, zoals hier aan de orde, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan verweerder wordt toegerekend. Dit is alleen anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor beroep heeft overschreden. De rechtbank heeft de door eiser ingestelde tweede beroepen op 19 juni 2024 en op 1 juli 2024 ontvangen en doet heden uitspraak. Daarmee heeft de tweede beroepsfase van de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 afgerond één jaar en vier maanden geduurd. De rechtbank heeft in deze tweede beroepsfase de termijn voor het behandelen van het beroep (anderhalf jaar) dus niet overschreden. Dat betekent dat de verdere overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder wordt toegerekend.
10.5.
Omdat het verzoek om aanvullende schadevergoeding wordt toegewezen en de verdere overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder is toe te rekenen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor het schadevergoedingsverzoek heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 2.000,- aan schadevergoeding aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzitter, en mr. A.M.J. Adriaansen en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel [1] , griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vanwege het vertrek van de eerdere griffier is de ondersteuning in deze einduitspraak overgenomen door een andere griffier.