ECLI:NL:RBDHA:2025:1957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL25.4304
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit hebbende persoon, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Het bestreden besluit, genomen op 28 januari 2025, hield in dat de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling werd genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er in Kroatië sprake was van onmenselijke of vernederende behandelingen die in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank baseerde haar oordeel op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat men ervan uit kan gaan dat andere lidstaten hun verdragsverplichtingen nakomen. De eiser had geen concrete bewijsstukken overlegd die de vrees voor slechte behandeling in Kroatië onderbouwden. De rechtbank concludeerde dat de persoonlijke ervaringen van de eiser niet voldoende waren om te concluderen dat er structurele tekortkomingen waren in de asielprocedure of opvangvoorzieningen in Kroatië. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4304

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiserV-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop),
en

de minister van Asiel en Migratie,verweerder.

Inleiding

Bij besluit van 28 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Awb [1] uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1991 en de Iraanse nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. [2] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening [3] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Kroatië voor eiser een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartegen het volgende aan. Ten aanzien van Kroatië kan verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of Dublinclaimanten ook daadwerkelijk worden onderscheiden van andere asielzoekers. Eiser vreest na overdracht aan Kroatië het slachtoffer te worden van pushbacks. Eiser is door de Kroatische politie mishandeld en met geweld meegenomen. Ook is in strijd gehandeld met de Procedurerichtlijn, nu eiser geen rechtsbijstand of hulp van een tolk heeft gehad. Daardoor heeft eiser niet over zijn ervaring met de politie kunnen klagen. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder zijn asielaanvraag alsnog aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser meent dat verweerder had moeten motiveren waarom de ervaringen van eiser in Kroatië voor hem geen aanleiding vormen om de asielaanvraag onverplicht te behandelen. Dat deze omstandigheden geen reden vormen om niet uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is onvoldoende. [4]
De rechtbank oordeelt als volgt.
3. Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Kroatië zijn verdragsverplichtingen, waaronder het EVRM [5] en de Opvangrichtlijn [6] , zal nakomen. [7] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in het algemeen of in zijn specifieke geval niet kan en dat in Kroatië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. [8] Daarbij geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. [9]
4. Eiser is hier niet in geslaagd. Volgens de Afdeling [10] zijn er geen aanknopingspunten dat Dublinterugkeerders te maken krijgen met pushbacks en zijn er in beginsel geen obstakels voor hen om toegang tot de asielprocedure te krijgen. [11] Niet is gebleken van structurele tekortkomingen voor wat betreft de opvangvoorzieningen. Volgens de Afdeling kan verweerder ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. De vrees van eiser om alsnog slachtoffer te worden van pushbacks maakt dit niet anders. De theoretische mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van pushbacks kan niet worden gelijkgesteld met een reëel risico dat dit gebeurt. De rechtbank ziet geen aanleiding om op basis van hetgeen eiser heeft aangevoerd anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan.
5. De persoonlijke ervaringen van eiser bieden ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. Eiser is niet eerder als Dublinclaimant aan Kroatië overgedragen. Zijn verklaringen over slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten gaan over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de toekomstige situatie waarin eiser als Dublinclaimant zal worden overgedragen. Bovendien hebben de autoriteiten van Kroatië met het claimakkoord gegarandeerd dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen. Bij voorkomende problemen, bijvoorbeeld met betrekking tot de opvang, rechtsbijstand of een onrechtmatige behandeling, ligt het op de weg van eiser om daarover te klagen bij de (hogere) autoriteiten of daartoe geëigende instanties in Kroatië. Voor zover eiser aanvoert dat klagen voor hem niet mogelijk was omdat hij niet werd bijgestaan door een tolk of advocaat, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiser nadien heeft geprobeerd te klagen of hulp heeft gezocht.
6. Verder heeft verweerder in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen aanleiding bestaat om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft de gestelde behandeling door de Kroatische autoriteiten betrokken bij de beoordeling of overdracht in strijd is met de internationale verplichtingen. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zijn omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, niet van betekenis voor de beoordeling of zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat een overdracht aan Kroatië getuigt van onevenredige hardheid. [12]
7. Andere bijzondere, individuele omstandigheden kunnen dan nog aanleiding zijn om de aanvraag onverplicht aan te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. In dit kader heeft verweerder bij de beoordeling betrokken dat eiser stelt dat hij door behandeling door de Kroatische autoriteiten veel stress heeft, waarvoor hij medicijnen stelt te gebruiken. Daarover heeft verweerder geconcludeerd eiser niet nader, met (medische) documenten heeft onderbouwd dat er is gebleken van (ernstige) psychische gevolgen van eisers gestelde ervaringen met de politie in Kroatië. Verweerder heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom de omstandigheden die eiser aanvoert niet voldoende bijzonder zijn om van overdracht aan Kroatië af te zien op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 februari 2025 , door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Verordening nr. (EU) 604/2013.
4.Eiser verwijst daarbij naar de volgende uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 2 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:76, zittingsplaats Roermond, 10 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:20880 en zittingsplaats Amsterdam‚2 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:83
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Richtlijn 2013/33/EU.
7.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037, recent bevestigd in haar uitspraak van 11 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4576.
8.Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
9.Zoals is beschreven in het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
10.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
11.Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037 en 11 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4576.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, en meer recentelijk van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4853 en 9 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:44.