ECLI:NL:RBDHA:2025:19723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.51924
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van bezwaar tegen feitelijke uitzetting van een vreemdeling met een Franse verblijfstitel

Op 28 oktober 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een vreemdeling met een V-nummer, had bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd aangekondigd dat hij op 29 oktober 2025 zou worden overgedragen aan de autoriteiten van Duitsland in het kader van de Dublinverordening. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat zijn bezwaar tegen de uitzetting een redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, waardoor hij zonder zitting uitspraak kon doen. Hij concludeerde dat de verzoeker een geldige 'titre de sejour' in Frankrijk bezat, wat mogelijk invloed had op de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting. De minister had niet tijdig gereageerd op de overgelegde documenten van de verzoeker, waardoor de voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar niet zonder redelijke kans van slagen kon worden ontzegd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de overdracht van de verzoeker aan Duitsland achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de verzoeker.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.51924
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , V-nummer: [V-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. Met de kennisgeving van 23 oktober 2025 heeft de minister bekend gemaakt dat verzoeker op 29 oktober 2025 om 11.00 uur wordt overgedragen in het kader van de Dublinverordening aan de autoriteiten van Duitsland.
1.1.
Verzoeker heeft tegen deze kennisgeving bezwaar gemaakt en daarbij heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan als onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter maakt van deze bevoegdheid gebruik omdat de minister verzoeker op 29 oktober 2025 om 11.00 uur wil overdragen. Er is daarom sprake van onverwijlde spoed. Partijen worden verder niet in hun belangen geschaad omdat verzoeker de gronden van het verzoek naar voren heeft gebracht en de minister daarop heeft gereageerd. De voorzieningenrechter sluit daarom het onderzoek.

Toetsingskader

4. De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop de minister van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Dit volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 21 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788). Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting zo verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten aanzien van wat hij heeft aangevoerd (of had kunnen aanvoeren) tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494). Dit geldt ook wanneer sprake is van uitzetting zo verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten aanzien van wat hij heeft aangevoerd (of had kunnen aanvoeren) tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494). Dit geldt ook wanneer sprake is van een feitelijke overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
Standpunten van verzoeker
5. Verzoeker stelt dat overdracht aan Duitsland onjuist en onrechtmatig is. Verzoeker heeft geen enkele zaak lopen in Duitsland. Verzoeker bezit echter wel een ‘titre de sejour’ in Frankrijk. Hierdoor is verzoeker legaal in de Europese Unie en kan hij niet gedwongen worden overgedragen. Verzoeker mag vrijwillig vertrekken waar hij naartoe wil. Verzoeker wenst in dit kader naar zijn geboorteland te vertrekken, omdat hij in Frankrijk wordt gezocht door Interpol. Daarom zou overdracht in strijd zijn met artikel 3 en 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast stelt verzoeker dat hij niet overgedragen kan worden nu een verklaring van geen bezwaar van het openbaar ministerie ontbreekt en hij in Nederland hoger beroep heeft ingesteld in het kader van zijn strafzaak. Verzoeker stelt dat hij niet kan worden overgedragen aan Duitsland, omdat hij onderdaan is van Frankrijk.

Standpunten van de minister

6. In het verweerschrift van 27 oktober 2025 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit EU-vis en Eurodac niet gebleken is dat verzoeker in bezit is van een Franse verblijfstitel en dat verzoeker deze stelling ook niet met stukken heeft onderbouwd.
Oordeel voorzieningenrechter
7. Verzoeker heeft op 26 oktober 2025 een kopie van een ‘titre de sejour’ overgelegd met daarop persoonsgegevens die overeenkomen met de door verzoeker in Nederland opgegeven persoonsgegevens. Op dit document staat een geldigheidsduur tot 12 april 2028. De minister heeft in zijn verweerschrift niet inhoudelijk op dit document gereageerd.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat het bezitten van een geldige ‘titre de sejour’ tot gevolg kan hebben dat artikel 12 van de Dublinverordening van toepassing is. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2974).
9. De voorzieningenrechter heeft de minister gevraagd een nader standpunt in te nemen met betrekking tot de door verzoeker overgelegde ‘titre de sejour’. De voorzieningenrechter heeft hiervoor een termijn gesteld en de minister is gewezen op de in artikel 8:31 van de Awb neergelegde bevoegdheid van de bestuursrechter om de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen indien niet tijdig aan het verzoek wordt voldaan.
10. De minister heeft telefonisch aangegeven de ‘titre de sejour’ te zullen bekijken en hier een nader standpunt over te zullen innemen. De minister heeft niet binnen de door de voorzieningenrechter gestelde termijn gereageerd en heeft evenmin verzocht om uitstel van deze termijn.
11. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het bezwaar op dit moment geen redelijke kans van slagen kan worden ontzegd. Een ‘titre de sejour’ kan tot gevolg hebben dat artikel 12 van de Dublinverordening van toepassing is en de minister heeft desgevraagd ook aangegeven dat dit document nader dient te worden bekeken. Nu de minister niet tijdig een standpunt met betrekking tot de ‘titre de sejour’ heeft ingenomen en deze dus ook als zodanig niet heeft betwist, kan thans niet worden uitgesloten dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting zo verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Omdat al gelet hierop op dit moment het bezwaar geen redelijke kans van slagen kan worden ontzegd zal de voorzieningenrechter de overige standpunten van verzoeker onbesproken laten.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en treft de voorlopige voorziening dat de overdracht van verzoeker achterwege blijft tot op het bezwaar tegen de feitelijke overdracht is beslist. Dat betekent dat verzoeker gelijk krijgt en dat hij op 29 oktober 2025 niet aan Duitsland mag worden overgedragen.
13. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb de minister veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 907,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, waarde per punt € 907,-, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • treft de voorlopige voorziening dat de overdracht van verzoeker achterwege blijft totdat op het bezwaarschrift is beslist;
  • veroordeelt de minister tot betaling van een bedrag van € 907,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.S. Lodder, griffier. Deze uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 28 oktober 2025 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
28 oktober 2025

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.