ECLI:NL:RBDHA:2025:19958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.50673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Marokkaanse vreemdeling en de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 25 juli 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank heeft het beroep van de eiser, die niet verschenen was, behandeld op 24 oktober 2025. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was bevonden en dat de huidige beoordeling zich richt op de periode na het sluiten van het vorige onderzoek op 8 augustus 2025.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting naar Marokko bestaat. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig was en dat er geen zicht op uitzetting was, verworpen. De rechtbank concludeert dat de minister niet gehouden is tot een verzwaarde belangenafweging en dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de opheffing van de maatregel rechtvaardigen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50673

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. De minister heeft op 25 juli 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
De minister heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het voortduren van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2025 ter zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 12 augustus 2025 [2] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 8 augustus 2025 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Wat vindt eiser?
4. Eiser betoogt dat de voortduring van de bewaring onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan, onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal Medina, dat – hoewel de exacte data van zijn eerdere perioden van bewaring niet bekend zijn – deze perioden bij elkaar dienen te worden opgeteld. [3] In ieder geval is de termijn van artikel 15, vijfde lid, en ook de verlengde termijn van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn al verstreken. De maatregel duurt daarmee feitelijk al jaren voort en hiermee had volgens eiser de minister rekening moeten houden. Verder voert eiser subsidiair aan dat er geen zicht is op uitzetting en dat na afweging van de belangen de maatregel opgeheven dient te worden.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn primaire standpunt dat de termijnen zoals geformuleerd in de Terugkeerrichtlijn zijn verstreken. De rechtbank merkt op dat de verwijzing naar de genoemde conclusie van de advocaat-generaal een conclusie betreft waarin de advocaat-generaal het Hof in overweging geeft hoe de gestelde prejudiciële vragen moeten worden beantwoord. Het Hof is, evenals de rechtbank, niet gehouden deze conclusie van de advocaat-generaal te volgen. [4] De rechtbank ziet in deze grond geen reden om de maatregel van bewaring op te heffen.
5.1.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Marokko bestaat. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [5] van 14 november 2022, 8 augustus 2023 en 27 januari 2025, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. [6] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen. Niet is gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten hebben aangegeven dat zij voor eiser in het bijzonder geen lp zullen afgeven.
5.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure viermaal is gerappelleerd op de lp-aanvraag bij Marokko, waarvan het laatste rappel dateert van 25 september 2025. Daarnaast is op 26 augustus 2025 en op 16 september 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
5.3.
Ten aanzien van wat eiser aanvoert over de belangenafweging, overweegt de rechtbank dat de minister, gelet op de duur van de bewaring, nog niet is gehouden een verzwaarde belangenafweging te maken. De rechtbank is ook geen feiten of omstandigheden gebleken die de minister aanleiding hadden moeten geven om, bij een afweging van de belangen, de bewaring op te heffen.
5.4.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen grond voor het oordeel dat de
maatregel van bewaring in de periode tussen het sluiten van het vorige onderzoek en het sluiten van het onderhavige onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
3.ECLI:EU:C:2025:667.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2964.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Uitspraken van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269, 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033 en 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219.