ECLI:NL:RBDHA:2025:20272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.50432
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet; beoordeling van de gronden voor bewaring en inspanningsverplichting van de minister

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 oktober 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die de minister van Asiel en Migratie op 30 september 2025 aan eiser heeft opgelegd. Eiser, van Tunesische nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft op 24 oktober 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam en zijn gemachtigde, mr. M. Pater, in de rechtbank in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. G.J. Westendorp.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou beletten. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zijn onderbouwd. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, aangezien hij eerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod heeft gekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zware en lichte gronden voor bewaring aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd.

De rechtbank heeft ook de inspanningsverplichting van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voldoende inspanningen heeft verricht om de uitzetting van eiser voor te bereiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht is op uitzetting naar Tunesië, aangezien de Tunesische autoriteiten de nationaliteit van eiser hebben bevestigd en er een vlucht voor hem is gepland. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50432

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Tunesische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. De minister heeft op 30 september 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring op beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De waarnemer van gemachtigde van eiser, mr. M. Pater, is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.3.
Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek op 24 oktober 2025 heropend en de minister gevraagd om informatie te verstrekken over de exacte duur van de strafrechtelijke detentie en welke inspanningen in deze periode zijn verricht. De minister heeft de gevraagde informatie op 28 oktober 2025 in het digitale dossier geplaatst, waarop eiser op 29 oktober 2025 heeft gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Inspanningsverplichting
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de minister zijn inspanningsverplichting gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser heeft geschonden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, indien de einddatum van de strafrechtelijke detentie nog niet bekend is, niet van de minister kan worden gevergd dat hij de uitzetting zodanig voorbereidt dat deze aansluitend aan het einde van de detentie kan plaatsvinden en vreemdelingenbewaring achterwege kan blijven. [3] De minister heeft in haar reactie van 28 oktober 2025 toegelicht dat pas na het arrest van het Gerechtshof Den Bosch van 15 juli 2025 de einddatum van de strafrechtelijke detentie, te weten 26 september 2025, bekend was. Dit betekent dat de minister in de periode vóór 15 juli 2025 niet gehouden was om voorbereidende handelingen te verrichten. Vervolgens heeft de minister op 5 september 2025 en 10 september 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en is op 10 september 2025 een lp-aanvraag voor eiser ingediend. De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat hiermee voldoende inspanningen zijn verricht. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak had de minister namelijk erkend dat gedurende de gehele periode dat eiser zich in strafrechtelijke detentie bevond geen enkele inspanning was geleverd.
Grondslag
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat aan eiser op 9 maart 2024 een terugkeerbesluit en op 29 juni 2024 een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd. Die beslissingen staan in rechte vast; eiser valt daarom onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel is op de juiste grondslag opgelegd.
Gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt [4] dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3e en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De rechtbank is van oordeel dat grond 3a feitelijk juist is. Eiser heeft verklaard niet te beschikken over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland binnen te reizen. Hieraan heeft de minister terecht de conclusie verbonden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Dat eiser Nederland als asielzoeker is binnengekomen, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af. Daarnaast is grond 3b feitelijk juist. Eiser heeft zich gedurende zijn verblijf in Nederland nooit gemeld bij de daarvoor bestemde instanties. Dat eiser zich niet heeft kunnen melden omdat hij in strafrechtelijke detentie verbleef, komt voor zijn rekening en risico. Verder is ook grond 3c feitelijk juist. Eiser heeft op 9 maart 2024 een terugkeerbesluit opgelegd gekregen, waaraan hij geen gehoor heeft gegeven. Ook de gronden 3d en 3e zijn feitelijk juist. Eiser onderneemt geen daadwerkelijke actie ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit en heeft meerdere malen bij de DT&V [5] verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Tunesië. De enkele stelling van eiser dat hij zich nu heeft neergelegd bij het feit dat hij Nederland moet verlaten, maakt dit oordeel niet anders.
5.2.
Ten aanzien van de lichte gronden is de rechtbank van oordeel dat deze ook terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en dat de minister de relevantie van deze gronden voor het risico op onttrekking aan het toezicht voldoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft zich niet gehouden aan de verplichting zich bij de korpschef te melden, zoals bedoeld in artikel 4.39 Vb, en is niet in het bezit van een document als bedoeld in artikel 4.21 Vb. Zoals hiervoor overwogen, komt de strafrechtelijke detentie voor rekening en risico van eiser en ontslaat dit hem niet van de verplichting melding te maken van zijn verblijf. Daarnaast heeft eiser geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikt hij niet over voldoende middelen van bestaan. Eiser heeft dit ook niet betwist.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser, waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht van uitgegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen dan wel medische omstandigheden van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De enkele stelling dat de bewaring voor eiser zwaar valt, is hiervoor onvoldoende.
Voortvarendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de zesde dag van de inbewaringstelling, te weten op 3 oktober 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast is op 16 oktober 2025 gerappelleerd op de lp [6] -aanvraag bij Tunesië. Vervolgens heeft op 20 oktober 2025 en opnieuw op 22 oktober 2025 een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden, en is op laatstgenoemde datum ook een vlucht voor eiser aangevraagd. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
8. De rechtbank is van oordeel dat het zicht op uitzetting naar Tunesië niet ontbreekt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling [7] , waarin is geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Tunesië in het algemeen niet ontbreekt. [8] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser tot een ander oordeel te komen. De Tunesische autoriteiten hebben op 21 oktober 2025 de nationaliteit van eiser bevestigd en voor eiser staat op 6 november 2025 een vlucht gepland.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3192.
5.Dienst Terugkeer en Vertrek.
6.Laissez-passer.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990; nogmaals bevestigd door de Afdeling in de uitspraak van 28 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:275.