ECLI:NL:RBDHA:2025:21458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
NL25.50640
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 11 november 2025, wordt het beroep van eiser, een Ethiopische nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft op 28 oktober 2025 zijn zaak voor de rechtbank gebracht, waarbij hij werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland het verzoek om terugname heeft aanvaard en dat de Dvo van toepassing is, ondanks de bezwaren van eiser dat hij internationale bescherming geniet in Griekenland. De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de omstandigheden in Duitsland, aangezien het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat zijn terugkeer naar Duitsland zou leiden tot een schending van zijn rechten onder het Handvest en het EVRM. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.50640
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. R. Hijma),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. J.A.A. Willems).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Ethiopische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 oktober 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, G. Regaska als tolk en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening (Dvo). Op grond van de Dvo neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Toepasselijkheid van de Dublinverordening
5. Eiser stelt dat de Dvo niet van toepassing is omdat hij internationale bescherming in Griekenland geniet. Er is niet gebleken dat de verantwoordelijkheid op grond van de Dvo naar Duitsland is overgegaan. Uit de stukken blijkt volgens eiser niet dat Duitsland de asielaanvraag van eiser inhoudelijk in behandeling heeft genomen. Hierbij verwijst hij naar een bij de zienswijze gevoegd bericht waarin is vermeld dat eiser naar Griekenland terug moet keren. Ondanks dat Duitsland het claimverzoek van de minister heeft geaccepteerd, had de minister nader onderzoek moeten verrichten naar de verantwoordelijke lidstaat.
6. De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat eiser in Griekenland een vluchtelingenstatus heeft. In het arrest van 18 juni 20242 heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een lidstaat geen gebruik maakt van de mogelijkheid om een asielaanvraag van een verzoeker aan wie een andere lidstaat reeds internationale bescherming heeft verleend, niet- ontvankelijk te verklaren omdat de levensomstandigheden in die lidstaat de verzoeker zouden blootstellen aan een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, lidstaten niet verplicht zijn de toegekende vluchtelingenstatus in die lidstaat over te nemen. Onder meer artikel 3, eerste lid, van de Dvo, waaruit volgt dat een asielaanvraag in beginsel wordt behandeld in één enkele lidstaat, staat hieraan volgens het Hof niet in de weg. Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders dat in dit oordeel ook besloten ligt dat indien een statushouder een lidstaat waarnaar hij niet kan worden teruggestuurd verlaat en in een andere lidstaat een asielverzoek doet, opnieuw de verantwoordelijkheidscriteria van de Dublinverordening moeten worden toegepast, waarbij de hem in de eerdere lidstaat toegekende vluchtelingenstatus buiten beschouwing blijft. Immers, indien dit niet het geval is, zou er voor een nieuw asielverzoek van een dergelijke verzoeker geen verantwoordelijke lidstaat zijn en elke lidstaat, waarin die verzoeker een asielaanvraag doet, verplicht is deze te beoordelen als beschreven in voormeld arrest van het Hof. Dit zou volledig in strijd zijn met het doel en de strekking van de Dvo. Gezien de uitleg die het Hof in haar arrest aan artikel 3, eerste lid, van de Dvo heeft gegeven, is de rechtbank daarom van oordeel dat de Dvo in dit specifieke geval wel van toepassing moet worden geacht en dat Duitsland verantwoordelijk is voor de hier gedane asielaanvraag, nu hij na vertrek uit Griekenland aldaar een asielaanvraag heeft gedaan. Duitsland heeft het claimverzoek ook aanvaard. De stelling van eiser, onder verwijzing naar het bij de zienswijze gevoegde bericht van de Duitse autoriteiten dat hij naar Griekenland terug moet keren, dat Duitsland de asielaanvraag niet inhoudelijk zou hebben behandeld, leidt niet tot een ander oordeel. Reeds nu eiser na vertrek uit Griekenland in Duitsland een nieuwe asielaanvraag heeft gedaan, is in dit geval, gelet op wat hiervoor is overwogen, Duitsland verantwoordelijk voor de in Nederland gedane asielaanvraag en hoefde de minister geen nader onderzoek in Duitsland te doen. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Eiser stelt dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Hiertoe voert eiser aan dat zijn tijd in Duitsland erg moeilijk was en dat hij de omstandigheden als ondragelijk heeft ervaren. Eiser heeft nooit asiel willen aanvragen in Duisland, hij was daar enkel om vrienden te bezoeken.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2 ECLI:EU:C:2024:524.
8. De rechtbank stelt voorop dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 11 september 20243 nog bevestigd
.De Afdeling heeft dit oordeel herhaald in de uitspraak van 14 februari 20254. Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Duitsland niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
9. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraken dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Er is door eiser niet verwezen naar algemene informatie over de Duitse asiel- en opvangprocedure. De stellingen van eiser over zijn ervaringen in Duitsland en zijn doel om Duitsland te bezoeken zijn onvoldoende om te spreken over structurele tekortkomingen. De Duitse autoriteiten hebben met het claimakkoord gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser zullen behandelen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Als eiser toch problemen ondervindt, mag van hem worden verwacht dat hij klaagt bij de Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk of bij voorbaat zinloos zal zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Indirect refoulement: uitzetting door Duitsland naar Griekenland
10. Eiser voert aan dat hij vreest door Duitsland naar Griekenland te worden teruggestuurd, waarbij hij verwijst naar het bij de zienswijze gevoegde bericht. In dit bericht is ook vermeld dat er uitzettingen naar Griekenland plaatsvinden. Klagen bij de Duitse autoriteiten is volgens eiser niet mogelijk, nu zijn verzoek om opschortende werking is afgewezen en hij geen financiële middelen heeft om rechtsbijstand te verkrijgen.
11. De rechtbank overweegt dat dit betoog ertoe strekt dat bij overdracht aan Duitsland sprake zal zijn van indirect refoulement. Uit de uitspraak van het Hof van 30 november 20235 en de uitspraak van de Afdeling van de Raad van State van 12 juni 20246 volgt dat er in een Dublinprocedure geen ruimte is voor het toetsen van het risico op indirect refoulement als gevolg van het beschermingsbeleid, en dat ook materiële meningsverschillen tussen lidstaten over de vraag wanneer een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, niet relevant zijn. Dit is anders wanneer niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Gezien hetgeen daarover hiervoor overwogen is, kan in dit geval ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan worden. De rechtbank komt daarom niet toe aan het toetsen van indirect refoulement. De beroepsgrond slaagt niet.

3.ECLI:NL:RVS:2024:3661.

5 ECLI:EU:C:2023:934.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
12. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo aan zich te trekken. Hiertoe voert eiser aan dat zijn psychische problemen ernstig zijn toegenomen in Duitsland door het lange proces en zijn geïsoleerde onderdak. Eiser vreest dan ook dat deze problemen bij terugkeer opnieuw zullen verergeren. Ter onderbouwing heeft eiser zijn medisch patiëntendossier overgelegd.
13. Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) bepaalt dat de minister terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De minister gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen als er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
14. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij de aanvraag niet onverplicht aan zich had hoeven trekken. Er zijn geen bijzondere, individuele omstandigheden naar voren gebracht die maken dat de overdracht aan Duitsland onevenredig hard is. Voor zover eiser daarbij doelt op zijn gezondheidstoestand, merkt de rechtbank op dat dit niet een bijzondere omstandigheid in bovengenoemde zin is. De minister mag op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel erop vertrouwen dat de Duitse autoriteiten haar internationale verplichtingen zal nakomen en dat eiser indien nodig afdoende medische zorg zal krijgen. Het is aan eiser om bij voorkomende problemen te klagen bij de Duitse autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen bij de Duitse autoriteiten voor eiser niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

6.ECLI:NL:RVS:2024:2359.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 november 2025
Documentcode: [Documentcode]
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.