ECLI:NL:RBDHA:2025:21464

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
NL24.11386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke bescherming en terugkeerbesluit van een Marokkaanse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2025, wordt het beroep van eiser, een Marokkaanse vreemdeling, tegen een terugkeerbesluit beoordeeld. Eiser had eerder tijdelijke bescherming op basis van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming, maar deze werd door de minister van Asiel en Migratie beëindigd per 4 maart 2024. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de beëindiging van de tijdelijke bescherming rechtmatig was. De rechtbank stelt vast dat eiser op het moment van het terugkeerbesluit op 24 juli 2025 geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland, waardoor de minister bevoegd was om een terugkeerbesluit op te leggen. Eiser voerde aan dat de beëindiging van zijn tijdelijke bescherming onterecht was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende gelegenheid heeft geboden voor eiser om zijn standpunten kenbaar te maken en dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat eiser een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Marokko. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11386

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M.M. Heilbron),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. F.E. Mahler).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 24 juli 2025 aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en bepaald dat hij binnen vier weken na de uitspraak op dit beroep Nederland dient te verlaten.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, K. Ajdid als tolk, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1999 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser verbleef op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne op het moment dat de invasie van Oekraïne door de Russische strijdkrachten begon. Van 29 augustus 2022 tot 4 maart 2024 heeft eiser rechtmatig verblijf in Nederland gehad op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. [1]
3. Op 21 februari 2024 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn verblijfsrecht op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming van rechtswege eindigt per 4 maart 2024, nu niet langer facultatieve tijdelijke bescherming wordt verleend aan derdelanders die een tijdelijk verblijfsrecht hadden in Oekraïne. Met dezelfde brief heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
3.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 februari 2024. Verweerder heeft dat besluit ingetrokken [2] en onder verwijzing naar artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervangen met het besluit van 24 juli 2025. Het beroep van eiser heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege ook betrekking op het nieuw genomen besluit.
3.2.
Met het nieuwe besluit van 24 juli 2025 heeft verweerder eiser een terugkeerbesluit opgelegd omdat hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat er geen sprake is van risico’s bij terugkeer naar Marokko en dat er geen aanleiding bestaat om eiser te horen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser voert aan dat de hem verleende tijdelijke bescherming ten onrechte is beëindigd en dat verweerder ten onrechte een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Verweerder heeft de beëindiging van de tijdelijke bescherming van eiser gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 januari 2024, [3] waarin het uitvoeringsbesluit van de Raad van de Europese Unie [4] op verkeerde wijze is uitgelegd. Daarnaast heeft eiser tot 4 september 2025 ook rechtmatig verblijf op grond van de door verweerder gehanteerde bevriezingsmaatregel. [5] Het terugkeerbesluit is daarom prematuur opgelegd. Verder heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van eiser, zijn omstandigheden niet betrokken in de besluitvorming en niet beoordeeld of het opleggen van het terugkeerbesluit in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft privéleven opgebouwd door in Nederland te werken en sociale contacten te onderhouden. Verweerder had eiser over deze omstandigheden moeten horen alvorens het terugkeerbesluit op te leggen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Rechtmatig verblijf
5. Uit de uitspraken van de Afdeling [6] en het arrest Kaduna en Abkez [7] volgt dat verweerder geen terugkeerbesluit kan opleggen wanneer een vreemdeling (nog) rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dat geldt ook voor de situatie waarin een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van facultatieve tijdelijke bescherming. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtmatig verblijf had op 24 juli 2025 en verweerder daarom bevoegd en verplicht is om een terugkeerbesluit op te leggen.
5.1.
De rechtbank volgt eiser namelijk niet in zijn betoog dat verweerder de aan hem verleende facultatieve tijdelijke bescherming niet mocht beëindigen per 4 maart 2024. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 23 april 2025, [8] onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 17 januari 2024, [9] geoordeeld dat verweerder de facultatieve tijdelijke bescherming van derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne mocht beëindigen op 4 maart 2024. In die uitspraken heeft de Afdeling ook geoordeeld dat de minister geen toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming net zo lang zou duren als de verplichte tijdelijke bescherming. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
5.2.
Ook het betoog dat eiser rechtmatig verblijf heeft vanwege de door verweerder getroffen bevriezingsmaatregel slaagt niet. De tijdelijke bescherming van eiser is op 4 maart 2024 geëindigd, zodat hij vanaf dat moment geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Dat het hem door middel van de bevriezingsmaatregel was toegestaan om tot 4 september 2025 in Nederland te blijven, maakt niet dat sprake was van rechtmatig verblijf in de zin van het arrest Kaduna en Abkez. Met de bevriezingsmaatregel is immers niet de tijdelijke bescherming verlengd, maar enkel bepaald dat eiser nog tijdelijk gebruik mocht maken van de rechten die hij onder de tijdelijke bescherming had in afwachting van definitieve besluitvorming. Dit (procedureel) rechtmatig verblijf is van een andere orde dan het rechtmatig verblijf onder de Richtlijn en staat dan ook niet in de weg aan het opleggen van een terugkeerbesluit.
Persoonlijke omstandigheden
6. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn betoog dat verweerder in de individuele omstandigheden van eiser aanleiding had moeten zien om af te zien van het opleggen van het terugkeerbesluit. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder middels een gehoor onderzoek had moeten doen naar zijn individuele omstandigheden voordat het terugkeerbesluit kon worden opgelegd. Eiser heeft zijn stelling dat hij privéleven heeft in Nederland namelijk niet nader toegelicht. Ook de stelling dat het terugkeerbesluit in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft eiser niet onderbouwd.
6.1.
Zoals de gemachtigde van eiser terecht aanhaalt, volgt uit rechtspraak van de Afdeling en uit arresten van het Hof van Justitie dat eiser in staat moet worden gesteld om zijn standpunten over het terugkeerbesluit kenbaar te maken alvorens dat wordt opgelegd. [10] De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser daartoe voldoende in staat heeft gesteld, nu hij met een zienswijze heeft kunnen reageren op het voornemen van verweerder om een terugkeerbesluit op te leggen. Verweerder heeft hetgeen eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht kenbaar betrokken in de besluitvorming. Het is de rechtbank daarbij niet duidelijk welke informatie verweerder volgens eiser niet heeft kunnen betrekken in de besluitvorming door eiser niet te horen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Ten slotte overweegt de rechtbank ambtshalve dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van gronden om aan te nemen dat eiser een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [11] bij terugkeer naar Marokko. Indien eiser meent dat hij desondanks te vrezen heeft voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, staat het hem vrij om wederom een asielaanvraag in te dienen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Het terugkeerbesluit van 24 juli 2025 is op goede gronden genomen. Er zijn geen belangen gesteld of gebleken die aanleiding geven tot een beoordeling van het ingetrokken terugkeerbesluit van 21 februari 2024 als bedoeld in artikel 6:19, zesde lid, van de Awb.
9. Nu verweerder het besluit waartegen eiser beroep had ingesteld, heeft ingetrokken, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in het vergoeden van de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,-. [12]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Jans, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (arrest Kaduna en Abkez) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829.
4.Van 19 oktober 2023.
5.Verweerder heeft in afwachting op het arrest van het Hof van Justitie een bevriezingsmaatregel getroffen, waarmee personen van wie de tijdelijke bescherming was beëindigd langer gebruik mocht maken van de rechten die hij onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming hadden. Deze maatregel is beëindigd per 4 september 2025.
7.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038.
10.Eiser verwijst daarbij naar arresten van het Hof van Justitie van 10 september 2013, ECLI:EU:C:2013:553 en van 25 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:2032, en naar de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579.
11.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
12.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.