ECLI:NL:RBDHA:2025:21981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
NL25.45396
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 november 2025, wordt het beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit houder, tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft zijn aanvraag op 17 juni 2025 ingediend, maar Duitsland heeft op 20 augustus 2025 ingestemd met zijn terugname. Tijdens de zitting op 31 oktober 2025 is eiser niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiser heeft zijn ervaringen in Duitsland aangevoerd, waaronder een vertrekbevel en een traumatische asielprocedure, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de asielprocedure in Duitsland structurele tekortkomingen vertoont. De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit adequaat is ingegaan op de bezwaren van eiser.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.45396

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Temeltasch),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman)

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 11 september 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.45397), op 31 oktober 2025 op zitting behandeld, samen met de beroepszaken van de echtgenote en zoon van eiser. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
2. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1967. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 17 juni 2025 ingediend.
2.1.
Op 8 augustus 2025 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening)
.Duitsland heeft dit verzoek op 20 augustus 2025 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening.
Het bestreden besluit
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beroepsgronden
4. Eiser stelt dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan gezien zijn ervaringen daar. Hij heeft in Duitsland een vertrekbevel ontvangen waarin stond dat hij binnen 30 dagen moest vertrekken, anders zou hij naar Irak uitgezet worden. Bij terugkeer vreest eiser daarom voor indirect refoulement. Eiser heeft acht jaar in Duitsland verbleven. De asielprocedure in Duitsland was voor hem belastend en traumatiserend en zorgde voor voortdurende onzekerheid. Zijn vertrouwen in de Duitse autoriteiten is volledig verloren gegaan. Verweerder moet nagaan of overdracht niet leidt tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest. Ook zal overdracht voor eiser onevenredige hardheid opleveren in de zin van artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening. Ten slotte heeft eiser gezinsbanden in Nederland, een broer van eiser woont in [plaats] en zijn zoon en echtgenote hebben gelijktijdig asiel in Nederland aangevraagd. Verweerder heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de individuele situatie van eiser.
Beoordeling van het beroep
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit kan eiser doen met landeninformatie en/of aan de hand van verklaringen over zijn eigen ervaringen. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers bezwaren zich niet richten tegen het opvangsysteem in Duitsland maar tegen de asielprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet geslaagd in zijn bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van structurele en zwaarwegende tekortkomingen in de asielprocedure in Duitsland. Eiser heeft geen objectieve landeninformatie over de asielprocedure in Duitsland verstrekt. Met zijn verklaringen over zijn ervaringen in Duitsland heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat in Duitsland sprake is van zodanig ernstige tekortkomingen in het asielsysteem dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is ingegaan op alle relevante omstandigheden en bezwaren die eiser heeft benoemd. Hoewel eiser acht jaar in Duitsland heeft verbleven en de asielprocedure zelf als traumatiserend, zeer belastend en onzeker heeft ervaren, is niet aannemelijk gemaakt dat deze procedure in Duitsland destijds niet volgens de regels is verlopen. Eiser heeft verklaard dat hij langdurig onder psychische druk heeft gestaan, wat heeft geleid tot ernstige medische klachten waar hij medicatie voor gebruikt. Verweerder stelt terecht dat eiser dit niet heeft onderbouwd met (medische) documenten. Ten aanzien van eisers vrees voor terugzending vanuit Duitsland naar Irak, wordt overwogen dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij de (opvolgende) asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen. De Duitse autoriteiten zullen hierbij moeten handelen in overeenstemming met hun internationale verplichtingen. Indien eiser na zijn overdracht vindt dat de Duitse autoriteiten hun verplichtingen niet nakomen, ligt het op zijn weg om daarover in Duitsland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen in Duitsland voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor hem specifiek niet kan of zinloos is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser het gestelde vertrekbevel en de gestelde contacten met zijn Duitse advocaat niet heeft onderbouwd en heeft verklaard dat hij de reactie op zijn gestelde bezwaar in Duitsland niet heeft afgewacht maar naar Nederland is vertrokken.
Indirect refoulement
6. Nog daargelaten dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, in navolging van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, heeft geoordeeld dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement, overweegt de rechtbank dat er in het geval van eiser geen grond bestaat voor het oordeel dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op indirect refoulement. Eiser heeft zijn gestelde vrees voor indirect refoulement namelijk op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat een eerdere asielaanvraag van eiser in Duitsland is afgewezen is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat hij bij overdracht een reëel risico op indirect refoulement loopt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die afwijzing van zijn asielaanvraag in Duitsland het gevolg is van een evident en fundamenteel ander beschermingsbeleid dan in Nederland of van een evidente fout. Het ligt op de weg van eiser om dit aannemelijk te maken, desnoods door zijn Duitse asieldossier te overleggen.
Onevenredige hardheid
7. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde omstandigheden niet heeft hoeven aanmerken als bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat de gestelde broer van eiser die in Nederland woont, niet aan te merken is als een familielid in de zin van artikel 2, onder g, van de Dublinverordening. Ook is de gestelde familieband op geen enkele manier onderbouwd en is niet gebleken dat eiser zich zonder zijn gestelde broer niet staande kan houden in Duitsland. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. In de beroepsprocedures van eisers echtgenote en zoon zal heden ook uitspraak worden gedaan en de echtgenote en zoon zullen samen met eiser worden overgedragen aan Duitsland. Zij zullen dus niet van elkaar worden gescheiden.
7.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, en 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653) volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’) van de Vc. Wat eiser heeft aangevoerd over zijn medische klachten, is al beoordeeld in het kader van de vraag naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
8. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Dommerholt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.