ECLI:NL:RBDHA:2025:2290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
NL25.1740 en NL25.1742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvragen

Op 18 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken NL25.1740 en NL25.1742, waarbij eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. S.R. Nohar, beroep hebben ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie. Eerder heeft de rechtbank in vergelijkbare procedures geoordeeld dat de minister niet tijdig besliste en hem een beslistermijn van acht weken opgelegd, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding. In deze nieuwe procedure heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister wederom niet binnen de gestelde termijn heeft beslist, ondanks eerdere waarschuwingen en opgelegde termijnen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de asielaanvragen van eisers. Tevens is een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vastgesteld op € 453,50, gezien de samenhangende aard van de zaken en de identieke werkzaamheden van de rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.1740 en NL25.1742

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam]

V-nummer: [nummer],

[naam]

V-nummer: [nummer],
mede namens hun minderjarige kinderen:

[naam],

geboren op [geboortedatum],

[naam]

geboren op [geboortedatum],
gezamenlijk: eisers,
(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In eerdere procedures (NL23.29049 en NL23.29050 alsmede NL24.21018 en NL24.21019) heeft deze rechtbank en zittingsplaats, bij uitspraken van 22 december 2023 en 20 augustus 2024 eerdere beroepen tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en daarbij aan de minister telkens een beslistermijn van acht weken opgelegd. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dag dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van € 7.500,-.
2. Op 14 januari 2025 hebben eisers opnieuw beroepen ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvragen. In deze uitspraak beslist de rechtbank op die beroepen.
3. Omdat de beroepen kennelijk gegrond zijn, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

4. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
5. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
7. In de laatste uitspraak (20 augustus 2024) van deze rechtbank en zittingsplaats, heeft de rechtbank aan de minister een concrete beslistermijn van acht weken opgelegd, waarbinnen de minister een besluit bekend had moeten maken. De minister heeft hieraan niet voldaan. Verder zijn wederom meerdere maanden verstreken en heeft de minister nog geen besluit op de aanvragen van eisers bekend gemaakt.
8. De beroepen zijn daarom kennelijk gegrond.
9. Omdat de beroepen gegrond zijn, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie hierover (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353), een rechterlijke dwangsom opleggen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvragen van eisers. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het 8+8-wekenmodel passend geacht.
10. De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in zo’n geval binnen acht weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven. In dit geval heeft op 10 september 2024 een nader gehoor plaatsgevonden. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze binnen vier weken een besluit te nemen. Dit betekent dat de minister binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvragen bekend moet maken.
11. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1624) brengt een redelijke toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb in dit geval met zich mee dat de minister één dwangsom verbeurt voor eisers gezamenlijk.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen, de minister een termijn van vier weken krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
13. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vast dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, waarbij de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de asielaanvragen bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eisers gezamenlijk een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers gezamenlijk tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.