ECLI:NL:RBDHA:2025:23100

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
09/797304-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot de Opiumwet

Op 5 december 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een natuurlijke persoon die wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de verkoop van azijnzuuranhydride, een stof die gebruikt kan worden voor de vervaardiging van heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die op 20 december 2022 door het gerechtshof Den Haag was veroordeeld voor het voorbereiden van een strafbaar feit onder de Opiumwet, een bedrag van € 182.020,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld en de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 15.960,-. Dit bedrag is berekend op basis van de winst uit de verkoop van 3.800 liter azijnzuuranhydride, waarbij de rechtbank geen rekening heeft gehouden met door de rechtspersoon betaalde vennootschaps- en dividendbelasting. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde verlaagd met € 2.000,-. Uiteindelijk is de betalingsverplichting vastgesteld op € 13.960,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 5 december 2025.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/797304-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 5 december 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het Openbaar Ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[de veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [plaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 21 november 2025.
Er heeft een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden met een conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsvrouw van de veroordeelde. De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie, mr. F.A. Kuipers, op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. S.P.H. Brinkman, op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 182.020,- en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 20 december 2022 door het gerechtshof Den Haag onder meer veroordeeld wegens het volgende strafbare feit:
-om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Deze veroordeling is nog niet onherroepelijk.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dit bewezen verklaarde strafbare feit. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij de vordering gepersisteerd.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat, te weten € 10.852,80.
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 20 december 2022 gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag.
Bewezen is verklaard dat:
1. hij in de periode van 1 april 2017 tot en met 6 oktober 2017 in Nederland om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van heroïne, te weten een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen:
- meermalen een ander middelen bestemd tot het plegen van dat feit
heeftgetracht te verschaffen,
immers heeft verdachte [bedrijfsnaam 1] NV bewogen tot het leveren van grote hoeveelheden azijnzuuranhydride bij [bedrijfsnaam 2] BV, en bij [bedrijfsnaam 3] BV een bestelling geplaatst voor de levering van azijnzuuranhydride aan [bedrijfsnaam 2] BV, zijnde azijnzuuranhydride een stof bestemd/geschikt voor het vervaardigen van heroïne, terwijl heroïne vermeld
staatop de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 4 juli 2019 is opgemaakt.
Door [bedrijfsnaam 1] werd 3.800 liter AA geleverd aan [bedrijfsnaam 2] B.V. in opdracht van [bedrijfsnaam 4] B.V.
Uit het onderzoek is gebleken dat de legale inkoopprijs van 1 liter AA in Nederland bij de groothandel € 2,10 bedraagt en dat de verkoopprijs op de legale markt in de tussenhandel ( [bedrijfsnaam 4] ) € 6,30 bedraagt.
Uit de debiteurenkaart en de girale betalingen is weliswaar gebleken dat [bedrijfsnaam 2] B.V. € 6,30 heeft betaald voor 1 liter AA aan [bedrijfsnaam 4] B.V.
Door [bedrijfsnaam 1] werd 3.800 liter AA geleverd aan [bedrijfsnaam 2] B.V. in opdracht van [bedrijfsnaam 4] B.V.
De inkoopprijs van 1 liter AA bedraagt € 2,10
Kosten geleverde liters AA: 3.800 liter AA x € 2,10 = € 7.980,-
Kosten inkoop AA € 7.980,-
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Berekening schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Aan de bedragen die in het ontnemingsrapport en door de officier van justitie genoemd zijn, ligt ten grondslag dat de veroordeelde de beschikking moet hebben gehad over de geldbedragen die gemoeid moeten zijn geweest met de illegale verkoop van AA. De officier van justitie gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van een geschatte verkoopprijs van € 50,- per liter AA. De rechtbank kan echter op basis van het dossier niet vaststellen dat de veroordeelde meer wederrechtelijk voordeel heeft genoten dan het voordeel dat volgt uit de boekhouding van de veroordeelde. De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom uit van de volgende berekening:
Omzet: 3.800 liter x € 6,30 = € 23.940,-
Kosten geleverde liters AA: 3.800 liter AA x € 2,10 = € 7.980,-
Winst: € 23.940,00 – € 7.980,00 = € 15.960,-
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
Wederrechtelijk verkregen voordeel verkregen door [de veroordeelde] als natuurlijk persoon of door [bedrijfsnaam 5] B.V. als rechtspersoon?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet [de veroordeelde] als natuurlijk persoon, maar [bedrijfsnaam 5] B.V. als rechtspersoon wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, aangezien het geldbedrag dat door [bedrijfsnaam 2] B.V. is overgemaakt, is gestort op de bankrekening van [bedrijfsnaam 5] B.V.
De rechtbank moet beoordelen of [de veroordeelde] als natuurlijk persoon wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Voor de vaststelling of een natuurlijk persoon wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het handelen van een rechtspersoon volstaat, ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ4672) en het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:BA9422) vast te stellen:
a. a) dat de natuurlijke persoon volledige dan wel in belangrijke mate zeggenschap heeft gehad over die rechtspersoon;
b) dat de natuurlijke persoon over het vermogen van die rechtspersoon kon beschikken; en
c) dat het voordeel heeft kunnen strekken tot voordeel van de natuurlijke persoon.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat aan b) niet is voldaan, aangezien [bedrijfsnaam 4] was gedetineerd van 11 oktober tot en met 25 november 2017 en aangezien in deze periode beslissingen over het vermogen van [bedrijfsnaam 5] B.V. genomen moesten en konden worden. In die periode werd [bedrijfsnaam 4] gedwongen om de leiding over [bedrijfsnaam 5] B.V. over te geven aan zijn echtgenoot, mevrouw [naam] .
Het gerechtshof Den Haag heeft in het arrest van 20 december 2022 overwogen dat [de veroordeelde] slechts oog heeft gehad voor zijn eigen financiële gewin en dat hij een behoorlijke winst maakte op de verkoop van azijnzuuranhydride (hierna: AA) aan [bedrijfsnaam 2] B.V.
Het gerechtshof Den Haag heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat [de veroordeelde] als natuurlijk persoon financieel voordeel heeft gehad en het wederrechtelijk verkregen voordeel niet ten goede van de B.V. is gekomen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geheel ten goede is gekomen aan [de veroordeelde] en niet aan [bedrijfsnaam 5] B.V.
Rekening houden met betaalde vennootschaps- en dividendbelasting?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening moet worden gehouden met de door [bedrijfsnaam 5] B.V. betaalde belastingen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ten goede is gekomen aan [de veroordeelde] als natuurlijk persoon en niet aan [bedrijfsnaam 5] B.V. Volgens de officier van justitie hoeft daardoor geen rekening te worden gehouden met door [bedrijfsnaam 5] B.V. afgedragen vennootschaps- en dividendbelasting.
De rechtbank moet beoordelen of rekening moet worden gehouden met de door [bedrijfsnaam 5] B.V. betaalde belastingen en overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NJ 1998/499 – onder verwijzing naar de in dat arrest weergegeven wetsgeschiedenis – het volgende overwogen:
“(...) het fiscale mechanisme dat, voor zover belasting verschuldigd is over wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer wordt ongedaan gemaakt indien en voor zover dat voordeel weer wordt ontnomen, [leidt] naar het oordeel van de wetgever zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij de bepaling van het te ontnemen voordeel naar het oordeel van de minister tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat zou leiden. De keuze voor vorenomschreven fiscaal systeem brengt volgens de wetgever mee dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing."
De Hoge Raad heeft deze lijn in 2015 nogmaals bevestigd en verduidelijkt:
“Het genoemde fiscale mechanisme heeft alleen betrekking op heffingen over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel en ziet niet op belastingen met een andere heffingsgrondslag (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, NJ 2016/57). Dit betekent dat de rechter die oordeelt in de ontnemingsprocedure bij de vaststelling van de hoogte van het door de betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag geen rekening dient te houden met de belastingheffing over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.”
In 2021 heeft de Hoge Raad in het Klimop-arrest (ECLI:NL:HR:2021:1) zich wederom gebogen over het fiscaal mechanisme. De Hoge Raad bevestigde de regel dat het fiscale mechanisme – dat meebrengt dat de rechter bij de bepaling van het als wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening houdt met de belastingheffing – berust op de veronderstelling dat het bedrag dat de betrokkene als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen ook bij die betrokkene in de belastingheffing is, of kan worden, betrokken. In deze zaak werd namens de betrokkene aangevoerd dat niet de betrokkene maar zijn B.V. vennootschapsbelasting verschuldigd was geworden. De Hoge Raad oordeelde dat het op voornoemd fiscaal mechanisme gebaseerde oordeel van het gerechtshof dat de bij de B.V. ontstane belastingschuld niet in aanmerking behoefde te worden genomen bij de schatting van het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel, zonder nadere motivering niet begrijpelijk was. De belastingheffing bij de B.V. kan immers niet ongedaan worden gemaakt doordat een betalingsverplichting aan betrokkene als natuurlijk persoon wordt opgelegd.
Gelet op de hiervoor besproken jurisprudentie van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening moet worden gehouden met de door [bedrijfsnaam 5] B.V. betaalde vennootschaps- en dividendbelasting.
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van (€ 23.940,00 – € 7.980,00) € 15.960,-.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 172.020,-, omdat rekening moet worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op nihil, omdat rekening moet worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen toen de officier van justitie op 30 januari 2019 ter zitting een ontnemingsvordering aankondigde en stelt vast dat de redelijke termijn met 4 jaar, 10 maanden en 6 dagen is overschreden. Alles afwegend zal de rechtbank de betalingsverplichting verminderen met € 2.000,-, nu zij heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van (€ 15.960,- – € 2.000,-) € 13.960,-.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 15.960,-;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 13.960,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 279 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. F.M. Guljé, rechter,
mr. C.A.W. Zijlstra, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.A.E. Tesson, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 december 2025.