In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. D. van Elp, op 22 november 2022 een verzoek ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring. De minister van Asiel en Migratie heeft echter niet tijdig op dit verzoek beslist, wat heeft geleid tot een ingebrekestelling door eiser op 2 februari 2023. Eiser heeft vervolgens op 16 maart 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken op 16 mei 2023 en 18 september 2023 het beroep gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen, met de oplegging van dwangsommen voor het overschrijden van deze termijnen. Op 20 december 2023 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld, wederom tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 februari 2024 het beroep opnieuw gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen, met een dwangsom van € 400,- per dag voor het overschrijden van deze termijn. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister de proceskosten van eiser moet vergoeden. In de laatste uitspraak van 15 juli 2024 is het beroep opnieuw gegrond verklaard, met dezelfde voorwaarden voor de minister. De rechtbank heeft de minister in deze uitspraak een nadere beslistermijn van twee weken opgelegd en een dwangsom van € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-, voor het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 453,50 en het griffierecht van € 187,- vergoed.