ECLI:NL:RBDHA:2025:2918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
NL25.1201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 9 januari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat partijen daarmee instemden en het onderzoek is gesloten.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De Europese Unie heeft regelgeving, vastgelegd in de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname gedaan aan Kroatië, dat dit verzoek heeft aanvaard. Eiser betoogt dat de minister niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat er geen structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Kroatië. De persoonlijke ervaringen van eiser bieden geen grond voor een ander oordeel.

Eiser stelt dat de minister zijn aanvraag onverplicht had moeten behandelen op basis van artikel 17 van de Dublinverordening, maar de rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere individuele omstandigheden zijn die de overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigen. De minister heeft deugdelijk gemotiveerd dat de algemene omstandigheden in Kroatië en de persoonlijke ervaringen van eiser niet van betekenis zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank concludeert dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E.H. Bokhorst),
en

de minister van Asiel en Migratie

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 9 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard op de grond dat zij verder gaan met de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. [3]
Mag de minister voor Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
4. De rechtbank begrijpt uit eisers betoog dat de minister, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, zijn asielaanvraag in behandeling had moeten nemen, dat de minister volgens eiser voor Kroatië niet uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2024 [4] mag de minister bij toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië waarvan de minister niet onkundig kon zijn en op grond waarvan hij de in die zaak betrokken vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. Deze rechtbank en zittingsplaats is eerder ook tot dat oordeel gekomen. [5] In deze uitspraken is het door eiser in de zienswijze genoemde AIDA rapport Update 2023 [6] betrokken. Daarom bestaat in dit geval geen aanleiding voor een ander oordeel. De persoonlijke ervaringen van eiser bieden ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. De minister concludeert terecht dat het niet aannemelijk is dat eiser in Kroatië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Daarnaast stelt de minister terecht dat de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn van toepassing zijn op de asielprocedure in Kroatië. Ook kan eiser in het geval van zich voordoende problemen klagen bij de Kroatische autoriteiten. Er is niet gebleken dat deze mogelijkheid voor eiser niet bestaat.
Had de minister de asielaanvraag van eiser onverplicht in behandeling moeten nemen?
5. Eiser betoogt dat de minister toepassing had moeten geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening en zijn asielaanvraag onverplicht in behandeling had moeten nemen. Overdracht aan Kroatië getuigt volgens eiser, gelet op wat hij heeft aangevoerd, van onevenredige hardheid. De minister heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom hetgeen eiser heeft gesteld geen aanleiding vormt om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het standpunt van de minister dat een andere lidstaat verantwoordelijk is en dat ten aanzien van Kroatië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, sluit niet uit dat overdracht van eiser aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor de overdracht van eiser aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De minister heeft dit ook deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank benadrukt daarbij dat de algemene omstandigheden in Kroatië en eisers gestelde persoonlijke ervaringen zien op de onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zijn niet van betekenis voor de afweging om al dan niet toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. [7]
De minister heeft een beoordeling gemaakt of voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en heeft daarin de door eiser gestelde ervaringen betrokken. Daarnaast heeft de minister een aparte beoordeling gemaakt of er aanleiding bestaat eisers asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Voor wat betreft eisers stelling dat homoseksualiteit niet algemeen geaccepteerd is in Kroatië neemt dit niet weg dat Kroatië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke beoordeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Voor zover eiser betoogt dat hij in Nederland als homoseksueel in een gunstigere positie verkeert dan in Kroatië, heeft de minister hier gelet op Afdelingsjurisprudentie [8] geen aanleiding in hoeven zien om onevenredige hardheid aan te nemen. Kroatië is partij bij het EVRM en de rechten die uit dit verdrag voortvloeien zijn ook van toepassing in Kroatië. Indien Kroatië zich niet houdt aan de richtlijnen kan eiser hierover klagen bij de Kroatische autoriteiten of bij het EHRM, dit volgt eveneens uit overweging 4.1. Van overige bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt is niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van F. Metz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dit mogelijk.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
4.ABRvS 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037.
5.Rb. Den Haag, zp. Arnhem van 8 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16284.
6.AIDA Country Report: Croatia Update 2023, juli 2024.
7.ABRvS van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4853.
8.ABRvS van 13 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:71.