ECLI:NL:RBDHA:2025:3648

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
24/8556
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op verzoek om herbeoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Defensie, vertegenwoordigd door het Defensie Ondersteuningscommando, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op een verzoek tot herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer. Het verzoek om herbeoordeling was ingediend op 21 november 2023, maar het Uwv heeft niet binnen de wettelijke termijn beslist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn om te beslissen is overschreden en heeft geoordeeld dat het beroep gegrond is. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een medische beoordeling door een verzekeringsarts te laten verrichten en binnen zes weken na die beoordeling een besluit bekend te maken, met een maximum van twaalf weken na de uitspraak. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat het Uwv in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 6 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2025 in de zaak tussen

de staatssecretaris van Defensie,

voor deze het Defensie Ondersteuningscommando te Utrecht, eiser
(gemachtigde: mr. M.H.G. In de Braekt),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder (hierna ook: het Uwv)
(gemachtigde: R. van den Brink).

Inleiding

Eiser heeft op 24 oktober 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn verzoek van 21 november 2023 betreffende het herbeoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid van (ex-)werknemer de heer [naam 1] .
Verweerder heeft op 18 november 2024 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 januari 2025, gevoegd met andere vergelijkbare zaken van eiser. Zowel eiser als verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Aan de zitting hebben verder namens eiser deelgenomen: dhr. [naam 2] en mevr. [naam 3] . De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst.

Beoordeling door de rechtbank

1. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn om te beslissen op het verzoek is overschreden. Eiser heeft verweerder op 4 maart 2024 in gebreke gesteld en sinds de ontvangst daarvan door verweerder zijn meer dan twee weken verstreken. Niet is gebleken dat verweerder alsnog heeft beslist op het verzoek. Het beroep is daarom gegrond.
2. Op 8 mei 2024 heeft verweerder de volledige bestuurlijke dwangsom toegekend. Gelet hierop zal de rechtbank de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom niet vaststellen.
3.1.
Omdat verweerder nog geen besluit op het verzoek heeft genomen, zal de rechtbank bepalen dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
3.2.
Partijen verschillen van mening over de duur van de door de rechtbank te stellen termijn om alsnog een besluit bekend te maken. Eiser meent dat een termijn van drie maanden na de datum van verzending van de uitspraak redelijk is.
3.3.
Verweerder heeft gewezen op de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 oktober 2024, waarin die rechtbank heeft geoordeeld dat in zaken als deze, waar het gaat om verzoeken om herbeoordelingen van lopende uitkeringen die door of namens een werkgever zijn gedaan, een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit bekend te maken, redelijk is. [1] Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat sprake is van structurele tekorten aan verzekeringsartsen om medische beoordelingen in het kader van de Wet WIA te verrichten. Verweerder heeft verder toegelicht dat het instellen van beroep tegen het uitblijven van een beslissing een sein is voor het Uwv om het herbeoordelingsverzoek met spoed op te pakken. Dat betekent dat in principe in de agenda van de verzekeringsarts met voorrang een beoordeling wordt ingepland. Gelet op de grote tekorten en de daarmee samenhangende achterstanden is sprake van een prioriteitsvolgorde bij het plannen van dergelijke spoedbeoordelingen. De herbeoordelingsverzoeken van werkgevers, zoals in deze zaak aan de orde, hebben bij het plannen van spoedbeoordelingen de laagste prioriteit. Dat maakt dat het toch nog geruime tijd kan duren voordat een medische beoordeling plaatsvindt.
4.1.
De rechtbank heeft op zichzelf begrip voor het standpunt van het Uwv. Dat neemt echter niet weg dat artikel 8:55b van de Awb bepaalt dat directe beroepen spoed hebben, in die zin dat de bestuursrechter binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak doet, dit tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht. De spoed die de wetgever bij beroepen wegens niet tijdig handelen nodig vindt, blijkt vervolgens uit de bepaling van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb. Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter volgens de wettelijke regeling namelijk dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt en aan die uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Het is de dwangsom die het bestuursorgaan beoogt tot actie aan te zetten. Het Uwv doet er alles aan om dwangsommen te voorkomen, zo is ter zitting gezegd.
4.2.
De rechtbank laat zwaar wegen dat het in deze zaak gaat om het uitblijven van een beslissing waarbij een medisch advies van een verzekeringsarts nodig is. Zoals ook ter zitting door het Uwv is toegelicht en hiervoor is overwogen, is al geruime tijd sprake van tekorten aan verzekeringsartsen bij verweerder, waardoor beslistermijnen structureel niet kunnen worden gehaald. De rechtbank is daarom van oordeel dat in dit soort zaken sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55, derde lid, van de Awb. De rechtbank moet vervolgens een nadere beslistermijn bepalen die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is. [2] Daarbij acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat het noodzakelijke verzekeringsgeneeskundig advies voldoende zorgvuldig tot stand kan komen.
4.3.
Met betrekking tot het vaststellen van de nadere beslistermijn heeft verweerder verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Overijssel. Ook andere rechtbanken hebben uitspraken gedaan over het vaststellen van de beslistermijn, zoals de rechtbanken Noord-Holland, Zeeland-West-Brabant en Oost-Brabant. [3] De rechtbank begrijpt dat de hiervoor genoemde rechtbanken verschillende termijnen hanteren, waarbij soms onderscheid wordt gemaakt of het beroep is ingesteld door een particulier of door een werkgever.
4.4.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 februari 2025 (zaaknummer SGR 24/8291) in een beroep ingesteld door een particulier tegen het niet tijdig beslissen van het Uwv, besloten dat het Uwv in beginsel binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak de medische beoordeling door een verzekeringsarts moet laten verrichten en dat hij binnen zes weken na die medische beoordeling een besluit bekend moet maken, maar in ieder geval binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak. Deze termijn wordt bekort indien het Uwv ten tijde van de uitspraak blijkens de dossierstukken of het verweerschrift de medische beoordeling al heeft gepland op een bepaalde datum, waarbij rekening wordt gehouden met de al geplande datum.
Bijzondere feiten en omstandigheden kunnen aanleiding zijn om van deze termijnen af te wijken. Die kunnen onder meer bestaan uit te lang stilzitten van het Uwv, maar kunnen evenzeer aan de kant van de eisende partij zijn gelegen. Het is aan partijen om bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot de individuele zaak aan te voeren, die zouden moeten leiden tot verkorting dan wel verlenging van deze termijnen.
4.5.
Hoewel het in deze zaak gaat om een beroep ingesteld door een overheidswerkgever tegen het niet tijdig beslissen van het Uwv, ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding om voor wat betreft de te bepalen termijn onderscheid te maken tussen een beroep tegen het niet tijdig beslissen door het Uwv dat is ingesteld door een particulier of door een overheidswerkgever waarbij een medische beoordeling door een verzekeringsarts moet plaatsvinden.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat uit het procesdossier en hetgeen ter zitting is besproken niet is gebleken dat in de hier voorliggende zaak al sprake is geweest van een oproep voor een spreekuurcontact.
4.7.
De rechtbank is daarom in deze zaak van oordeel dat verweerder binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een medische beoordeling door een verzekeringsarts moet laten verrichten en dat hij binnen zes weken na die medische beoordeling een besluit bekend moet maken, maar in ieder geval binnen twaalf weken na de dag van verzending van de uitspraak.
5. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om af te wijken van het landelijke beleid van de rechtbanken over de vaststelling van een gerechtelijke dwangsom [4] en zal bepalen dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog door hem wordt overschreden. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Voor een verdere proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 371,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2346.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:317, van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 januari 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:91 en van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:272.