6.1.De rechtbank oordeelt dat uit de uitspraak van de Afdelingvan 25 maart 2020 volgt dat, om de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3e en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn.De rechtbank oordeelt dat de zware grond 3a feitelijk juist is. Omdat eiser bij zijn op 7 oktober 2024 in Nederland ingediende asielaanvraag geen geldig grensoverschrijdend document heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Dat een vreemdeling als asielzoeker inreist, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af. Ook de zware grond 3b is feitelijk juist, nu eiser tijdens zijn asielprocedure met onbekende bestemming is vertrokken, zich niet heeft gehouden aan zijn meldplicht en ook niet is verschenen op het aanmeldgehoor. Dat eiser hierdoor niet op de hoogte was van het aan hem opgelegde terugkeerbesluit, dat overigens in Ter Apel ter inzage is gelegd en daarmee rechtsgeldig bekend is gemaakt, komt voor zijn rekening en risico. Daarmee is ook de zware grond 3c feitelijk juist. De zware gronden 3d en 3e zijn eveneens feitelijk juist. Weliswaar heeft eiser tijdens zijn eerste asielprocedure een Algerijns rijbewijs overgelegd, maar heeft hij ook gebruik gemaakt van een alias. Ook de zware grond 3i is feitelijk juist. Zo heeft eiser tijdens het vertrekgesprek van 17 februari 2025 en het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven niet terug te zullen keren naar Algerije. Daarnaast heeft eiser meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend, die uiteindelijk niet tot verlening hebben geleid (4b). De minister heeft gemotiveerd waarom deze grond is tegengeworpen. De overige lichte gronden zijn door eiser niet betwist.
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Zo heeft de minister, tijdens de eerder opgelegde maatregel van bewaring, op 17 februari 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast heeft de minister op 19 februari 2025 een aanvraag tot verstrekking van een laissez-passer (lp) ingediend bij de autoriteiten van Algerije. Op deze aanvraag is op 27 februari 2025 gerappelleerd.
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024,waarin is geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Recent heeft de Afdeling herhaald dat ook voor Algerijnse vreemdelingen die niet over geldige grensoverschrijdingsdocumenten of kopieën van zulke documenten beschikken, vanaf december 2023 in algemene zin niet langer het zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ontbreekt.De rechtbank ziet ten aanzien van eiser persoonlijk geen aanleiding om aan te nemen dat het zicht op uitzetting ontbreekt.