ECLI:NL:RBDHA:2025:5179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
NL25.9521
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, van Turkse nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend, maar de minister heeft deze niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 18 maart 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt vast dat de minister in zijn algemeenheid mag uitgaan van dit beginsel, tenzij eiser concrete aanwijzingen kan geven dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn mensenrechten. Eiser heeft echter niet voldoende bewijs geleverd om zijn claims te onderbouwen.

De rechtbank wijst erop dat de minister niet verplicht is om de aanvraag aan zich te trekken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. Eiser heeft herhaaldelijk zijn ervaringen in Kroatië aangehaald, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet voldoende zijn om te concluderen dat de overdracht aan Kroatië onevenredig hard zou zijn. De rechtbank bevestigt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de argumenten van eiser en dat er geen aanleiding is om af te wijken van de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9521
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. M.L. Saija),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister
(gemachtigde: mr. S. Kowsari).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Turkse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 februari 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening (Dvo). Op grond van de Dvo neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser stelt dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Eiser stelt ook dat het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd. De minister heeft nagelaten om zich er van te vergewissen of vreemdelingen bij overdracht aan Kroatië worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 20242. Daarnaast blijkt uit het bestreden besluit niet of het asielverzoek van eiser in Kroatië als ingetrokken staat geregistreerd en of zijn verzoek kans van slagen heeft. Er is geen rekening gehouden met het feit dat niet van eiser verlangd kan worden om nog vertrouwen te hebben in de Kroatische autoriteiten. Hierbij verwijst eiser naar uitspraken van het Hof (arrest X) van 29 februari 20243 en van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 27 maart 20244. Eiser verwijst ook naar de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 31 oktober 20245. Het verzoek is toegewezen, omdat op korte termijn uitspraak wordt verwacht van de meervoudige kamer over de vraag of ten aanzien van Kroatië nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser verzoekt dan ook om deze uitspraak af te wachten. Verder is eiser door de Kroatische autoriteiten mishandeld en tegen zijn wil vastgehouden, was de opvang zeer onhygiënisch, zaten er te veel mensen in een ruimte, waren de omstandigheden mensonterend, zorgden insecten voor ziekte en zweren en werden de vreemdelingen niet voorzien in de essentiële levensbehoeften als voeding, sanitaire voorzieningen en basale medische zorg. Deze verklaringen worden ondersteund door landeninformatie.
6. De rechtbank stelt voorop dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van de lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit voor Kroatië bevestigd in de uitspraak van 9 oktober 20246 en 10 december 20247. Dit betekent dat de minister in beginsel ervanuit mag gaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Kroatië niet in strijd zal zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Kroatië overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Kroatië. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).

2.ECLI:NL:RBDHA:2024:10838.

3 ECLI:EU:C:2024:195.
7. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraken van 9 oktober 2024 en 10 december 2024 dat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024 kan eiser niet baten, nu de Afdeling deze uitspraak heeft vernietigd8. Ook het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s- Hertogenbosch, van 27 maart 2024 kan niet slagen nu de Afdeling deze uitspraak heeft vernietigd9. Gelet op het feit dat de Afdeling recent, op 23 december 2024, heeft geoordeeld dat met betrekking tot Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om -zoals eiser heeft verzocht- de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, af te wachten.
8. Wat eiser verder nog heeft aangevoerd is in de kern een herhaling van wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. Daarop is de minister gemotiveerd ingegaan in het bestreden besluit. Nu eiser niet voldoende concreet heeft aangegeven waarom deze motivering ondeugdelijk is, kan een enkele herhaling van zetten niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening

9. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo aan zich te trekken. Hiertoe voert eiser aan dat hij moet worden aangemerkt als een kwetsbare asielzoeker. Eiser is naar Europa gevlucht vanuit een oorlogssituatie. Toen eiser vervolgens in Kroatië kwam is hij mishandeld, vernederd en de detentieomstandigheden waren erbarmelijk. Deze gebeurtenissen waren traumatiserend voor eiser en hij heeft er psychische klachten aan over gehouden. De minister moet beoordelen of deze behandeling van de Kroatische autoriteiten maakt dat overdracht aan Kroatië onevenredig hard is. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit het geval is.
10. Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) bepaalt dat de minister terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De minister gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval als er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
11. De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij de aanvraag niet onverplicht aan zich had hoeven trekken omdat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht aan Kroatië onevenredig hard is. Wat eiser in dit kader in beroep heeft aangevoerd is in de kern een herhaling van wat hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat de minister in het bestreden besluit uitgebreid en voldoende gemotiveerd is ingegaan op die stellingen van eiser. Verder overweegt de rechtbank dat uit de Afdelingsuitspraak van 10 januari 202510 volgt dat traumatische ervaringen een overdracht niet onevenredig hard maken. Indien eiser in Kroatië wordt geconfronteerd met tekortkomingen bij de behandeling van zijn asielaanvraag, in de opvang of anderszins, kan hij hierover klagen bij de Kroatische (hogere) autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen bij de Kroatische autoriteiten voor eiser niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.

8.ECLI:NL:RVS:2024:5359.

Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
27 maart 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.