ECLI:NL:RBDHA:2025:5591

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
NL25.13126
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de maatregel van bewaring in het bestuursrechtelijke vreemdelingenrecht

Op 3 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door mr. M.K. Bhadai, beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel van bewaring was eerder opgelegd op 10 januari 2025 en is in eerdere uitspraken van de rechtbank getoetst. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 27 maart 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld. In de uitspraak wordt ingegaan op de vraag of er zicht is op uitzetting naar Algerije en of de minister voldoende voortvarend handelt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Eiser heeft niet aangetoond dat er geen zicht op uitzetting is en de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend handelt. Ook de argumenten van eiser over het niet volstaan met een lichter middel worden verworpen. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 10 januari 2025.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. De oplegging van de maatregel van bewaring is getoetst bij de uitspraak van 28 januari 2025. [1] Het voortduren van de maatregel van bewaring is getoetst bij de uitspraak van 21 februari 2025 [2] en bij de uitspraak van 13 maart 2025. [3]
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd en een verslag van een vertrekgesprek van 19 maart 2025. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 27 maart 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [4]
2. Uit de uitspraak van 13 maart 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 6 maart 2025) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
3. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Eiser betoogt dat hem in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij voert eiser aan dat hij nog steeds niet is gepresenteerd aan de Algerijnse autoriteiten, of dat een poging tot een presentatie is gedaan.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 13 maart 2025. De rechtbank heeft in die uitspraak geconcludeerd dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting naar Algerije. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 1.1. van die uitspraak. De situatie is ongewijzigd, met de enkele aanvulling dat de minister voor het laatst op 20 maart 2025 (schriftelijk) heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten. Ook het tijdsverloop sinds de uitspraak van 13 maart 2025 is niet zodanig dat de rechtbank daarin aanleiding ziet om op dit moment anders over de beroepsgrond te oordelen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat uit het vertrekgesprek van 19 maart 2025 volgt dat eiser geen activiteiten heeft ondernomen om zijn terugkeer naar Algerije mogelijk te maken. Van eiser mag dit wel worden verwacht.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat zijn dossier momenteel stilligt en dat de minister niet heeft aangedrongen bij de Algerijnse autoriteiten voor een behandeling van zijn laissez-passer (lp)-aanvraag. Volgens eiser moet de minister zodanig handelen dat de duur van de inbewaringstelling niet onnodig wordt verlengd.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt op dat ook deze beroepsgrond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 13 maart 2025. De rechtbank heeft in die uitspraak geconcludeerd dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging. 4.1. van die uitspraak. De situatie is ongewijzigd, met de enkele aanvulling dat de minister voor het laatst op 20 maart 2025 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
5. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser heeft zich namelijk nooit aan het toezicht onttrokken en betwist daarbij dan ook de zware en de lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen. Daarnaast betoogt eiser dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de minister die een langere periode van inbewaringstelling rechtvaardigen. De inbewaringstelling van eiser vormt bovendien een inbreuk op zijn recht op familieleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. Eiser betoogt dat dit recht prevaleert boven de gedwongen uitzetting.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft deze beroepsgrond al eerder betrokken en beoordeeld in de uitspraak van 13 maart 2025, onder rechtsoverweging 5.1. In wat eiser nu aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 28 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:1068.
2.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 21 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2788.
3.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 13 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3946.
4.Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.