ECLI:NL:RBDHA:2025:6366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
NL24.41544
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faciliterend visum voor voorkind op basis van Chavez-Vilchez

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een faciliterend visum beoordeeld. Eiser, geboren in 2007 en van Indonesische nationaliteit, had op 9 augustus 2023 een aanvraag ingediend om bij zijn moeder, die verblijfsrecht heeft in Nederland, te verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, omdat de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende waren aangetoond. Eiser stelde dat hij als voorkind voldeed aan de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez, maar de rechtbank oordeelde dat er geen voldoende bewijs was van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken door de moeder en dat er geen afhankelijkheidsrelatie bestond.

De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft besloten de aanvraag af te wijzen. Eiser had niet aangetoond dat zijn moeder meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verrichtte en er was geen bewijs van een afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank oordeelt ook dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat er geen twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar. De uitspraak houdt in dat het beroep ongegrond is en het bestreden besluit in stand blijft, zonder terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41544

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en
de minister van Asiel en Migratie,
voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor de afgifte van een faciliterend visum van eiser.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 23 augustus 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft een nadere reactie op het verweerschrift gegeven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiser deelgenomen. Namens verweerder is met voorafgaand bericht van afmelding niemand verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2007 en heeft de Indonesische nationaliteit. Eiser heeft op 9 augustus 2023 een aanvraag ingediend voor de afgifte van een faciliterend visum kort verblijf op grond van artikel 20 VWEU [1] en het arrest Chavez-Vilchez [2] . Eiser beoogt verblijf bij zijn moeder, [naam 1] (referente). Referente heeft de Indonesische nationaliteit en heeft verblijfsrecht op grond van artikel 10 van de Unieburgerrichtlijn [3] bij haar minderjarige dochter, [naam 2]. Eiser stelt dat hij als voorkind voldoet aan de regels van het arrest Chavez-Vilchez.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Zo is niet gebleken dat referent meer dan marginale zorg- en/of opvoedtaken voor eiser verricht. [4] Daarnaast is niet gebleken dat tussen eiser en referente een afhankelijkheidsverhouding bestaat. [5]
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu aan de kinderen van de echtgenoot van referente wel faciliterende visa zijn verleend. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de aanvraag van eiser verschilt van de andere kinderen. Daarnaast heeft referente in de andere procedure voldoende aangetoond dat zij zorg- en opvoedingstaken verricht voor eiser en zijn stiefzus en dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen referente, eiser en de stiefzus. Verder heeft verweerder de overgelegde documenten niet in samenhang bezien en beoordeeld. Eiser heeft wel voldaan aan de stelplicht uit het arrest Chavez-Vilchez. [6] Tot slot betoogt eiser, onder verwijzing naar verschillende uitspraken [7] , dat verweerder de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. Eiser heeft in de bezwaarfase meerdere stukken overgelegd en verweerder had hier met een hoorzitting nader onderzoek naar moeten doen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Chavez-Vilchez
6. In geschil is of referente daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht en of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en referente dat referente gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het Chavez-Vilchez arrest. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen vinden dat referente onvoldoende heeft aangetoond daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken te verrichten. Referente heeft weliswaar ter onderbouwing van de gestelde afhankelijkheidsrelatie een aantal documenten – zoals een schoolverklaring, foto’s, familiekaart, belgeschiedenis, schermopnamen van whatsapp-gesprekken en geldtransacties aan haar zus – overgelegd, maar verweerder heeft bij zijn beoordeling mogen betrekken dat referente geen objectieve bewijstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente voor haar vertrek naar Nederland daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken heeft verricht. Voor zover eiser stelt dat verweerder in een andere procedure wel heeft aangenomen dat referente zorg- en opvoedingstaken verricht voor eisers stiefzus, heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat referente en eisers stiefzus altijd in gezinsverband hebben samengeleefd en zij samen Nederland zijn ingereisd. Verweerder heeft verder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat sprake is van verschillende zaken, nu eiser en referente sinds 30 november 2022 gescheiden wonen en eiser dit jaar meerderjarig wordt. Verder heeft verweerder mogen betrekken dat eiser geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente sinds haar vertrek uit Indonesië voldoende invulling heeft gegeven aan haar zorg- en opvoedingstaken voor eiser. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ook kunnen stellen dat er niet is gebleken van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en referente dat referente, als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend, gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten met haar dochter, die dan niet langer haar grondrechten hier kan uitoefenen.
6.2.
Omdat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat referente niet heeft aangetoond dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht voor eiser en er geen afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referente bestaat, wordt niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden die in onderdeel B10/2.2 van de Vc zijn opgenomen. Om die reden mocht verweerder de aanvraag van eiser afwijzen.
Hoorplicht
7. De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder eiser niet had hoeven horen. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. Verweerder mag slechts van horen afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [8] Gelet op de motivering van het besluit en het feit dat eiser in bezwaar minimaal gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de afhankelijkheidsverhouding en zorg- en opvoedingstaken met objectief verifieerbare stukken te onderbouwen, heeft verweerder kunnen vaststellen dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar ongegrond was. Verweerder heeft daarom van het horen in de bezwaarfase mogen afzien.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez e.a.), ECLI:EU:C:2017:354.
3.Richtlijn 2004/38/EG.
4.Zie de c-grond van B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
5.Zie de d-grond van B10/2.2 Vc.
6.Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 31 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5492.
7.Eiseres wijst op een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 27 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2699, een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8948, een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10241 en een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 1 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12233.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.