ECLI:NL:RBDHA:2025:6417

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
AWB24/9006
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER wegens schijnrelatie en voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 april 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een Ghanese vrouw, behandeld. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER met als doel gezinshereniging bij een economisch niet-actieve Burger van de Unie. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie op 2 mei 2024, omdat er sprake zou zijn van een schijnrelatie. Verzoekster had eerder, op 25 november 2021, een soortgelijke aanvraag gedaan die ook was afgewezen om dezelfde reden. In deze procedure heeft verzoekster aangevoerd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die een heroverweging van het besluit rechtvaardigen, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat er na de eerdere afwijzing een oprechte relatie is ontstaan. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Dit betekent dat verzoekster Nederland moet verlaten en het besluit op bezwaar niet in Nederland kan afwachten. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op verzoekster rust om de oprechtheid van de relatie aan te tonen, en dat de voorzieningenrechter geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft kunnen vaststellen die tot een ander oordeel zouden leiden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB24/9006

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 april 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , V-nummer: [v-nummer] , verzoekster

(gemachtigde: mr. G.E. Eind),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER [1] van verzoekster.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 2 mei 2024 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen. Verzoekster en haar gemachtigde zijn zonder bericht niet verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Ghanese nationaliteit. Verzoekster heeft op 14 september 2023 aan aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, met als verblijfsdoel ‘Gezinshereniging bij een economisch niet-actieve Burger van de Unie’ bij [referent] (referent). Referent heeft de Italiaanse nationaliteit.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat er volgens verweerder sprake is van een schijnrelatie. Daarbij is relevant dat verzoekster eerder, op 25 november 2021, eenzelfde soort aanvraag heeft ingediend. Die aanvraag is afgewezen omdat er sprake was van een schijnrelatie. Dit besluit staat in rechte vast. [2] Verzoekster heeft niet (met stukken) aannemelijk gemaakt dat er nadien alsnog een oprechte relatie is ontstaan. Tot slot is het besluit niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [3] .
Wat vindt verzoekster?
4. Verzoekster is het niet eens met het bestreden besluit. Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Zonder de schorsende werking dient verzoekster Nederland te verlaten, kan ze worden uitgezet en heeft ze niet de mogelijkheid de bezwaarprocedure hier af te wachten. Verder heeft het bezwaar redelijke kans van slagen, nu het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit voor het eerst geoordeeld over de door verzoekster overgelegde bewijzen. Gelet hierop kan geen sprake zijn van een opvolgende en herhaalde aanvraag. Ook handelt verweerder in strijd met het verbod van willekeur, nu hij verschillend omgaat met de waardering van de overgelegde bewijsstukken, zoals ongedateerde foto’s en (medische) verklaringen. Ten aanzien van de overgelegde whatsappberichten en belhistorie miskent verweerder dat verzoekster en referent een gezamenlijke huishouding voeren en geen behoefte hebben aan frequent online contact. De gezamenlijke huishouding blijkt ook uit de overgelegde online bestellingen. Verweerder erkent ten onrechte niet dat na de vaststelling van een schijnrelatie alsnog een oprechte relatie ontstaat.

Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?

5. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Als hieraan wordt voldaan, toetst de voorzieningenrechter of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
7. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. In het bestreden besluit is als rechtsgevolg opgenomen dat verzoekster geen verblijfsrecht meer heeft en Nederland onmiddellijk moet verlaten. Ook is opgenomen dat verzoekster het besluit op bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Verzoekster heeft daarom de voorzieningenrechter gevraagd de rechtsgevolgen van het primaire besluit op te schorten, zodat zij de uitkomst van deze procedure in Nederland mag afwachten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster als gevolg van het bestreden besluit uitzetbaar is en dat zij daarom een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek.
Bezwaar redelijke kans van slagen
8. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Daarbij is het toetsingskader dat volgt uit artikel 4:6 van de Awb in deze zaak leidend. Dit betekent dat er bij een nieuwe aanvraag na een afwijzend besluit nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden moeten worden vermeld.
8.1.
Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat wanneer vast is komen te staan dat partijen een schijnrelatie zijn aangegaan niet valt uit te sluiten dat uit een schijnrelatie alsnog een oprechte relatie kan ontstaan. [4] In dit geval is in de procedure over de eerste aanvraag van verzoekster vast komen te staan dat sprake was van een schijnrelatie. Dat betekent dat het aan verzoekster is om in het kader van haar opvolgende aanvraag de oprechtheid van de relatie te onderbouwen, met nieuw gebleken of veranderde omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen. [5] De bewijslast wordt als het ware omgekeerd. Het is dan niet aan verweerder om te onderbouwen waarom er aanwijzingen zijn dat sprake is van een schijnrelatie, maar het is aan verzoekster om te onderbouwen dat sprake is van een oprechte relatie.
8.2.
De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die zouden moeten leiden tot heroverweging van het in rechte vaststaande besluit van 11 november 2022. Daarbij is ten eerste van belang dat de overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen hetzelfde zijn als in de eerdere procedure. Verder volgt de voorzieningenrechter het betoog van verweerder dat verzoekster met het enkel overleggen van ongedateerde foto’s, whatsappgesprekken en belhistorie niet aannemelijk heeft gemaakt dat na de vastgestelde schijnrelatie een oprechte relatie is ontstaan. Zo volgt uit de whatsappgesprekken en de belhistorie niet tussen wie het contact plaatsvindt en blijkt evenmin dat het contact structureel is. Ten aanzien van de whatsappgesprekken heeft verweerder kunnen concluderen dat deze berichten veelal eenzijdig van aard zijn. Wat betreft de belhistorie heeft verweerder verzoekster erop kunnen wijzen dat veel oproepen onbeantwoord zijn. Uit de overgelegde poststukken kan enkel worden afgeleid dat er stukken post op naam van verzoekster worden bezorgd op het adres waar verzoekster en referent staan ingeschreven. Een oprechte relatie kan hier echter niet uit worden afgeleid. Verzoekster heeft dus geen objectief verifieerbare gegevens overgelegd die het bestaan van een echte relatie onderbouwen. Bovendien heeft verzoekster haar stelling dat verweerder handelt in strijd met het verbod van willekeur niet nader onderbouwd. Verweerder heeft daarom bij deze stand van zaken kunnen concluderen dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kunnen afwijzen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet worden opgeschort.
10. Verzoekster krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Zie uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:7876.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3755.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2024, ECLI:NL:RVS:2019:1279.