ECLI:NL:RBDHA:2025:645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
NL24.34986
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een terugkeerbesluit en zwaar inreisverbod voor een Albanese vreemdeling na veroordeling voor cocaïnesmokkel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Albanese vreemdeling beoordeeld tegen een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod van tien jaar. De eiser, die eerder in Frankrijk verbleef, werd op 10 april 2023 in Nederland aangehouden wegens cocaïnesmokkel en kreeg een gevangenisstraf van 38 maanden opgelegd. De minister van Asiel en Migratie heeft op 26 augustus 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod uitgevaardigd, waarbij eiser werd opgedragen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. De rechtbank behandelt het beroep van eiser, die aanvoert dat hij ten onrechte als gevaar voor de openbare orde is aangemerkt en dat de raadplegingsprocedure met Frankrijk te laat is gestart.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, gezien zijn veroordeling voor een ernstig misdrijf en de recente aard daarvan. De rechtbank wijst erop dat de minister bij de beoordeling van het inreisverbod alle relevante feiten en omstandigheden in acht heeft genomen. Eiser's argument dat de raadplegingsprocedure te laat is gestart, wordt verworpen, omdat de minister verplicht was om het terugkeerbesluit en inreisverbod uit te vaardigen op basis van de openbare orde. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de minister het terugkeerbesluit en inreisverbod terecht heeft opgelegd. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34986

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.R. den Toonder),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitvaardiging van een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren.
1.1.
Eiser is afkomstig uit Albanië en geboren op [geboortedatum] . Hij had tot 27 augustus 2024 een verblijfsrecht in Frankrijk. Op 10 april 2023 is hij in Nederland aangehouden toen hij van Nederland naar Frankrijk cocaïne transporteerde. Bij vonnis van 1 augustus 2023 is aan eiser vanwege cocaïnesmokkel een gevangenisstraf van 38 maanden opgelegd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 26 augustus 2024 heeft de minister een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarbij eiser is aangezegd dat hij het grondgebied van de Europese Unie (behalve Ierland), Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland meteen moet verlaten. Daarnaast heeft de minister een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Voorts heeft de minister een besluit genomen tot signalering in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, Vo (EU) 2018/1861. De minister heeft vermeld dat het terugkeerbesluit wordt gesignaleerd in het Schengen-Informatiesysteem (SIS) en dat, indien het vertrek van eiser bij de IND bekend is, de signalering van het terugkeerbesluit vervalt en vervolgens het inreisverbod in het SIS wordt gesignaleerd.
1.3.
Op 29 augustus 2024 heeft de minister de procedure tot overleg met Frankrijk gestart (raadplegingsprocedure).
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De minister heeft op het beroep van eiser gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het opleggen van een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Actueel en ernstig gevaar voor de openbare orde
5. Eiser betoogt dat hij ten onrechte is aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde in de zin van het Unierecht. In het bestreden besluit wordt omtrent de aard en ernst van het misdrijf slechts een algemene overweging uit het strafvonnis aangehaald. Deze motivering is onvoldoende om te kunnen concluderen dat het persoonlijk gedrag van eiser een voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het gegeven dat eiser bij het vervoeren van cocaïne slechts één van de uitvoerders was, zegt in positieve zin iets over de vraag of zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar zal opleveren voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hij was immers niet de opdrachtgever, maar slechts een klein onderdeel hiervan. Ook zijn er wel degelijk aanwijzingen waarom niet voor recidive hoeft te worden gevreesd. Eisers gedrag in detentie is goed en hij houdt zich aan regels en afspraken. De minister lijkt te beargumenteren dat eiser onder druk kan worden gezet door degene voor wie hij werkte om zijn werk voort te zetten. Hieruit blijkt echter juist dat eiser niet degene is die als een groot gevaar voor de openbare orde moet worden gezien.
5.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.2.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [2] 2000 in samenhang met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan aan de vreemdeling een inreisverbod worden opgelegd wanneer deze geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en een gevaar vormt voor de openbare orde. Uit artikel 6.5, vijfde lid, onder b, van het Vb [3] 2000 volgt dat dit inreisverbod kan worden opgelegd voor de duur van tien jaar wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of veiligheid.
5.3.
Uit de uitspraken van de Afdeling [4] van 20 november 2015 [5] , van 2 juni 2016 [6] en van 4 juli 2017 [7] in samenhang met het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. [8] , volgt dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat het persoonlijk gedrag van de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De minister dient bij de beoordeling of daarvan sprake is alle feitelijke en juridische gegevens te betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De minister moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit. Indien een vreemdeling voorafgaand aan een terugkeerbesluit omstandigheden aanvoert op grond waarvan volgens hem geen sprake is van een gevaar voor de openbare orde, moet de minister aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een andere oordeel leiden.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet ten onrechte overwogen dat in het geval van eiser sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving. Zo heeft de minister bij de beoordeling terecht betrokken dat eiser is veroordeeld voor een ernstig misdrijf, het smokkelen van harddrugs, hiervoor een langdurige gevangenisstraf van 38 maanden opgelegd heeft gekregen en dat het misdrijf recent is. Ook heeft de minister van belang mogen achten dat eiser een kostbare partij drugs is kwijtgespeeld en het alleszins mogelijk is dat hij hiervoor verantwoordelijk wordt gehouden en onder druk kan komen te staan om het verlies te compenseren door weer een misdrijf te plegen. De minister wordt gevolgd in het standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat de omstandigheden waarin eiser tot zijn daad kwam en/of zijn normbesef nu zodanig ten positieve zijn gewijzigd, dat niet meer voor een nieuw misdrijf hoeft te worden gevreesd. De rechtbank wijst erop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het enkele feit dat de vreemdeling geen negatief gedrag heeft vertoond in de penitentiaire inrichting, niet betekent dat dit in de vrije maatschappij ook zo zal zijn. [9]
Raadplegingsprocedure
6. Eiser voert aan dat de minister de raadplegingsprocedure met de Franse autoriteiten een jaar te laat heeft opgestart, zodat het inreisverbod ten onrechte aan hem is opgelegd. Subsidiair neemt eiser het standpunt in dat met het oog op zorgvuldige besluitvorming in het specifieke geval van eiser, de minister al veel eerder het verzoek aan Frankrijk had moeten richten. Een tegenstrijdige situatie, waarin een derdelander aan de ene kant beschikt over een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel en hem aan de andere kant de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van alle lidstaten is ontzegd, moet immers zoveel mogelijk worden voorkomen. De raadplegingsprocedure dient daarom zo kort mogelijk te duren. De minister heeft er om onbekende redenen voor gekozen pas met de raadplegingsprocedure te starten nadat het inreisverbod was opgelegd, terwijl de minister al geruime tijd wist dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit de genoemde tegenstrijdige situatie zou ontstaan.
6.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6.2.
In de eerste plaats is van belang dat de minister op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn en het arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2018, E, ECLI:EU:C:2018:8 punt 48 (arrest E), verplicht is een terugkeerbesluit te nemen en een inreisverbod uit te vaardigen als om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijk vertrek van een vreemdeling is vereist. [10] Gelet op 5.4 was de minister dus verplicht om een terugkeerbesluit en een inreisverbod uit te vaardigen.
6.3.
Dat de minister al lange tijd wist dat eiser een verblijfsrecht in Frankrijk had en pas na het nemen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod in overleg is getreden met Frankrijk maakt niet dat de minister toch van het opleggen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod moest afzien. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.4.
Uit artikel 25, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO) volgt juist dat de overlegprocedure in beginsel pas moet worden gestart nadat de betrokken derdelander in het SIS is gesignaleerd. Die signalering in het SIS kan pas na het uitvaardigen van een inreisverbod in het SIS worden opgenomen en dient ook zo spoedig mogelijk daarna in het SIS te worden opgenomen. [11] Uit het arrest E [12] volgt verder dat, om de tegenstrijdige situatie te voorkomen of in ieder geval zo kort mogelijk te laten duren, de overlegprocedure ook al kan worden opgestart voordat het terugkeerbesluit wordt opgelegd en het inreisverbod wordt uitgevaardigd en in ieder geval moet worden opgestart zodra dat gebeurt.
6.5.
Gelet op de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak van 14 december 2022 wordt eisers beroepsgrond niet gevolgd. De minister heeft de raadplegingsprocedure slechts drie dagen na het opleggen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod opgestart. Daarmee is die raadplegingsprocedure opgestart zodra het terugkeerbesluit en inreisverbod waren opgelegd. Dat de minister geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om die raadplegingsprocedure eerder op te starten maakt het opleggen van het terugkeerverbod en uitvaardigen van het inreisverbod niet onrechtmatig. In dit verband acht de rechtbank van belang dat het verblijfsrecht van eiser in Frankrijk geldig was tot 27 augustus 2024 en de minister door het uitvaardigen van het inreisverbod op 26 augustus 2024 ook heeft bewerkstelligd dat de tegenstrijdige situatie dat eiser zowel een inreisverbod als een verblijfsrecht had, zo kort mogelijk zou duren. Verder is van belang dat de minister heeft aangegeven dat het inreisverbod zal worden opgeheven als blijkt dat het aan eiser in Frankrijk verleende maar inmiddels verlopen verblijfsrecht wordt verlengd.
7. Eisers gemachtigde heeft ter zitting nog aangevoerd dat Frankrijk niet binnen de in paragraaf A2/12.10.2.2 van de Vc 2000 genoemde termijnen heeft gereageerd en dat daarom het inreisverbod dient te worden opgeheven.
7.1.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7.2.
In IB [13] 2023/26 staat het volgende opgenomen:
“(…)
4.2
Raadpleging door Nederland
Als de verblijfgevende lidstaat niet binnen de reactietermijn reageert, wordt het zware inreisverbod niet meteen opgeheven
(…)
In Vo (EU) 2018/1860 en Vo (EU) 2018/1861 is niet vastgelegd wat gedaan moet worden met het inreisverbod als de verblijfgevende lidstaat niet reageert op de raadplegingsprocedure. Het niet opheffen van het zware inreisverbod gedurende een redelijke termijn is dus niet in strijd met deze verordeningen.
De redelijke termijn voor het ambtshalve opheffen van een zwaar inreisverbod is negen maanden
Deze termijn van negen maanden start op het moment dat de IND de raadplegingsprocedure start. Dit is alleen van toepassing voor de raadplegingsprocedure gestart door de IND omdat er een zwaar inreisverbod is opgelegd aan een vreemdeling met verblijfsrecht in een andere lidstaat.(…)
Gekozen is voor een termijn van negen maanden vanwege het onderzoek dat een intrekkingsprocedure met zich meebrengt en gedaan moet worden door de verblijfgevende lidstaat.”
7.3.
De rechtbank acht deze werkwijze niet in strijd met Vo (EU) 2018/1860 en Vo (EU) 2018/1861. De rechtbank stelt vast dat de minister op 29 augustus 2024 de raadplegingsprocedure heeft opgestart. Nu de redelijke termijn van negen maanden nog niet is verstreken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het aan eiser opgelegde zware inreisverbod (ambtshalve) opgeheven dient te worden. Dit te meer niet, nu Frankrijk vanaf 27 augustus 2024, en dus binnen de reactietermijn, al geen verblijfgevende lidstaat meer is.
Artikel 8 EVRM
8. Eiser betoogt dat sinds 2011 sprake is van rechtmatig verblijf in Frankrijk en dat hij aldaar privé- en familieleven heeft opgebouwd. Hij heeft een langdurige relatie met zijn partner waarmee hij in Frankrijk samenwoonde en samen hebben zij twee kinderen. Het inreisverbod belet eiser om zijn recht op privé- en familieleven in Frankrijk uit te oefenen, hetgeen in strijd is met artikel 8 van het EVRM [14] .
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift op goede gronden overwogen dat niet is gebleken dat het gezinsleven niet in Albanië of elders buiten de Europese Unie zou kunnen worden uitgeoefend. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is geen sprake. Over de verlenging van het verblijfsrecht in Frankrijk dienen de Franse autoriteiten een besluit te nemen. De rechtbank herhaalt dat de minister te kennen heeft gegeven dat het inreisverbod zal worden opgeheven als blijkt dat eisers verblijfsrecht in Frankrijk wordt verlengd.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister het terugkeerbesluit en inreisverbod terecht heeft opgelegd. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Vreemdelingenwet.
3.Vreemdelingenbesluit.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.ECLI:EU:C:2015:377.
9.Uitspraak van de Afdeling van 14 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4591, randnummer. 3.
10.Uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3581, randnummer 8.
11.Uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3581 randnummer 11.
12.Arrest van het Hof van Justitie van 16 januari 2018, E, ECLI:EU:C:2018:8. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3581, randnummer 11.1.
13.Informatiebericht.
14.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.