ECLI:NL:RBDHA:2025:6535

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
NL23.30113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.A. Bouter - Rijksen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor familiepleegkind met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eiseres, een Surinaamse minderjarige, wilde als familiepleegkind bij haar oudere zus in Nederland verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, omdat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij in Suriname geen aanvaardbare toekomst had. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging van de minister niet onterecht was, en dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat haar oudere zus, die in Suriname verbleef, niet of bezwaarlijk voor haar kon zorgen. De rechtbank erkende echter dat de redelijke termijn voor de behandeling van de procedure was overschreden, en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 2.000,-. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.30113

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. G. Wischhoff).

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv-aanvraag) met als doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [zus 1] ” afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Op 4 januari 2023 heeft verweerder dit besluit ingetrokken.
Bij besluit van 24 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres op 21 september 2023 beroep ingesteld. Zij heeft op 20 oktober 2023 haar beroepsgronden ingediend en aangevuld op 25 oktober 2024.
Verweerder heeft op 30 oktober 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 3 december 2024 op zitting behandeld. De gemachtigden van partijen hebben hieraan deelgenomen. Referente kon wegens omstandigheden niet aan de zitting deelnemen.

Totstandkoming van en inhoud van het bestreden besluit

De aanvraag
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] 2003 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij is na het overlijden van haar moeder op [overlijdensdatum 1] 2011 en haar vader op [overlijdensdatum 2] 2019 alleen achtergebleven in het ouderlijk huis in Paramaribo. Eiseres wil als familiepleegkind verblijf bij haar [zus 1] (referente). Referente, geboren op [geboortedatum 2] 1987 en van Nederlandse nationaliteit, heeft op 9 december 2020 de voogdij over eiseres gekregen. Op 29 januari 2021 heeft referente de mvv-aanvraag voor eiseres ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt het volgende in. De aanvraag is afgewezen omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.28, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), gelezen in samenhang met paragraaf B7/3.7. (en 3.7.1.) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens verweerder is niet gebleken dat eiseres in Suriname geen aanvaardbare toekomst heeft. Verweerder vindt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Suriname niet of bezwaarlijk door andere in Suriname verblijvende bloed- of aanverwanten, waaronder haar [zus 2] of ooms en tantes, kan worden verzorgd. Daarnaast levert de afwijzing van de mvv-aanvraag geen schending op van artikel 8 van het EVRM. Verweerder neemt tussen eiseres en referente beschermenswaardig familieleven aan op basis van de band die zij hebben als zussen. Verweerder stelt dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eiseres en referente, nu onder meer geen objectieve belemmeringen bestaan om het familie- en gezinsleven in Suriname uit te oefenen.

Overwegingen

Beroepsgrond I – aanvaardbare toekomst
3. Eiseres betoogt dat zij in Suriname niet, althans bezwaarlijk, kan worden verzorgd door naaste bloed- of aanverwanten. Zij stelt aannemelijk te hebben gemaakt dat zij in Suriname geen aanvaardbare toekomst heeft. Volgens eiseres miskent verweerder dat haar [zus 2] niet in staat is om haar te verzorgen. Verweerder werpt haar ook ten onrechte tegen dat zij ooms of tantes heeft die (mogelijk) de zorg voor haar zouden kunnen dragen. Eisers vindt dat verweerder dan moet motiveren waarom verzorging door een derdelijns bloedverwant, dus ooms en tantes, zou prevaleren boven verzorging door haar zus, referente. Eiseres heeft verder verklaringen overgelegd – voorzien van een gelegaliseerde handtekening door een notaris – van ooms en tantes waarin zij verklaren niet in staat en bereid te zijn om de zorg en verantwoordelijkheid voor eiseres te dragen. Volgens eiseres blijkt tevens uit het rapport van 30 augustus 2022 van het Bureau voor Familierechtelijke Zaken – hierna: BUFAZ, vergelijkbaar met de Nederlandse Raad voor de Kinderbescherming – dat een aanvaardbare toekomst in Suriname niet aannemelijk is.
Kader
4. Volgens artikel 3.28, eerste lid, van het Vb, kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend aan een minderjarige vreemdeling die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, zoals bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l van de Vreemdelingenwet 2000. Hiervoor is vereist dat het kind naar het oordeel van de minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft (artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb). In zaken waarin het kind in het land van herkomst nog geen deel uitmaakte van het gezin van de (aspirant-)pleegouder, wordt aangenomen door verweerder dat er geen aanvaardbare toekomst voor het kind is, indien het niet of bezwaarlijk verzorgd kan worden door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten (zie paragraaf B7/3.7.1 van de Vc). Onder naaste bloed- of aanverwanten verstaat verweerder: de ouders, grootouders, broers of zusters, van het buitenlandse pleegkind of de broers of zusters van de ouders van het buitenlandse pleegkind (ooms en tantes van het buitenlandse pleegkind).
Beoordeling door de rechtbank van beroepsgrond I
5. Bij de beantwoording van de vraag of eiseres in Suriname geen aanvaardbare toekomst heeft, moet voorop worden gesteld dat verweerder beoordelingsruimte toekomt. Dat betekent dat de toetsing door de bestuursrechter terughoudend moet zijn. Aan de andere kant neemt dat niet weg dat verweerder wel zorgvuldig zijn besluit moet voorbereiden en moet motiveren waarom hij tot zijn oordeel komt. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2298, overwegingen 2.2. en 2.3. Uit deze uitspraak blijkt verder dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat in Suriname wonende naaste bloed- of aanverwanten niet of bezwaarlijk voor haar kunnen zorgen.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat eiseres met alle overgelegde stukken, documenten en verklaringen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen aanvaardbare toekomst heeft in Suriname omdat naaste familieleden niet of bezwaarlijk voor haar kunnen zorgen. De rechtbank legt hierna uit waarom niet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij het begrijpelijk vindt dat eiseres, nu haar ouders zijn overleden, in Nederland wil verblijven bij haar zus, die zich al jaren met liefde om haar bekommert en haar ondersteunt. Die wens is echter niet bepalend voor het antwoord op de vraag of eiseres een aanvaardbare toekomst heeft in Suriname. Verder merkt de rechtbank op dat de stelling van verweerder in het bestreden besluit dat eiseres ook in “een tehuis dan wel in een pleeggezin” kan verblijven, het hierboven genoemde beoordelingskader miskent, omdat het beleid uitgaat van verzorging door naaste familie. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3804, overweging 4.2. Deze stelling vormt echter geen dragende overweging in de toepassing door verweerder van genoemd beoordelingskader en maakt daarom niet dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
5.2.
Verweerder stelt terecht dat onder meer onvoldoende is gebleken dat de oudere zus van eiseres, [zus 2] , die nog in Suriname verblijft, niet of bezwaarlijk voor eiseres kan zorgen. Namens [zus 2] is een verklaring overgelegd, voorzien van een Apostille-stempel en opgemaakt door een notaris in Suriname op 13 december 2021, waarin zij verklaart niet bereid te zijn de zorg en verantwoordelijkheid van eiseres op zich te nemen. Uit het rapport van BUFAZ volgt dat [zus 2] tegenover de medewerker van BUFAZ heeft verklaard dat zij geen hechte band heeft met eiseres omdat zij al vroeg uit huis is gegaan om zelfstandig te gaan wonen. Zij kan eiseres niet opvangen en wil dat ook liever niet. Zij is een alleenstaande moeder en woont samen met haar zoon in een één kamer appartement op het erf van een woning waar zij belast is met het onderhoudt van die woning en het toezicht daarop. Zij ontvangt daarvoor een karig loon en is aangewezen op voedingsmiddelen die zij van buurtbewoners ontvangt. Het wordt voor haar heel erg zwaar als zij zich moet belasten met de opvoeding en verzorging van eiseres. Volgens [zus 2] zou eiseres beter af zijn als zij vertrekt naar referente in Nederland omdat referente wel een hechte band heeft met eiseres.
Zoals verweerder stelt berust het rapport voor wat betreft de situatie van [zus 2] enkel op de verklaringen van [zus 2] waarom zij – naar eigen zeggen – niet voor eiseres kan en wil zorgen. Het BUFAZ-rapport is opgesteld naar aanleiding van het verzoek van referente om na te gaan of [zus 2] wel of niet in staat is om de zorg en opvoeding van eiseres op zich te nemen. Uit het rapport blijkt echter niet dat het BUFAZ zelf de woon- en leefsituatie van [zus 2] heeft onderzocht. Verder stelt verweerder terecht, gezien de rol en functie van het BUFAZ met betrekking tot de kinderbescherming in Suriname voor kinderen en jongeren van 0 tot 21 jaar, dat het opmerkelijk is dat het BUFAZ geen conclusies trekt in het onderzoeksrapport ten aanzien van de vraag of [zus 2] niet of bezwaarlijk de zorg van eiseres op zich kan nemen. Ook opmerkelijk is dat het BUFAZ geen actie heeft ondernomen richting eiseres met betrekking tot haar dagelijkse zorg, indien dit nodig zou zijn. Temeer nu bij BUFAZ bekend is dat referente als voogd van eiseres in Nederland verblijft. Dat het BUFAZ, zoals eiseres stelt, vanwege het voogdijschap van referente enkel informatie verschaft en geen noodzaak zag om dergelijke conclusies te trekken of in te grijpen, heeft eiseres niet onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Maar ook als die stelling juist zou zijn, maakt dit niet dat aan het rapport de waarde kan worden toegekend die eiseres daaraan toekent. Het rapport bevat immers thans ten aanzien van de situatie van [zus 2] en haar mogelijkheden om de zorg voor eiseres op zich te nemen, onvoldoende uit objectieve bron afkomstige bevindingen en conclusies om te concluderen dat [zus 2] hiertoe niet of bezwaarlijk in staat kan worden geacht.
Hoewel de rechtbank – op basis van onder meer de bevindingen van de rapporteur van het BUFAZ bij het huisbezoek, de in het onderzoeksrapport vermelde verklaring van de buurvrouw en de overgelegde foto’s – net als verweerder erkent dat eiseres zich in een onwenselijke situatie bevindt, betekent dit niet zonder meer dat aannemelijk is gemaakt dat [zus 2] (of andere in Suriname verblijvende bloed- of aanverwanten) niet of bezwaarlijk voor eiseres in Suriname kan (kunnen) zorgen. Voor de overgelegde verklaring van de huisarts – waarin hij zijn zorgen uit over de situatie van eiseres – en de slechte schoolrapporten van eiseres, geldt hetzelfde. Zij geven aan dat de situatie van eiseres zorgwekkend is, maar leiden niet zonder meer tot de conclusie dat eiseres niet of bezwaarlijk door [zus 2] (of andere naaste bloed- of aanverwanten in Suriname) kan worden verzorgd. Daarbij komt dat niet is gebleken dat eiseres, zoals verweerder terecht stelt, met een gezamenlijke inspanning van [zus 2] en referente (eventueel met hulp van de Surinaamse Raad voor de Kinderbescherming) en goede afspraken met betrekking tot de zorg en begeleiding, geen aanvaardbare toekomst in Suriname heeft als [zus 2] de dagelijkse zorg- en opvoedtaken op zich neemt. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid geconcludeerd dat, hoewel referente als voogd verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van eiseres, dit niet betekent dat zij deze taken zelf moet uitvoeren. Verder geldt in dit verband, zoals verweerder ter zitting terecht stelt, dat eiseres op het moment van de aanvraag al dicht bij de volwassenleeftijd was. Hierdoor waren de zorg- en opvoedingstaken, anders dan bij een jonger kind zoals [zus 2] ’s zoon, aanzienlijk beperkter.
5.3.
Verweerder heeft verder terecht gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar overige naaste familieleden – ooms en tantes van vaders- en moederskant – niet of bezwaarlijk de zorg voor haar op zich kunnen nemen. De rechtbank verwijst op dit punt naar wat hiervoor onder 5.2 al mede is overwogen ten aanzien van andere naaste bloed- of aanverwanten. Verder overweegt de rechtbank dat eiseres vier notariële verklaringen van familieleden heeft overgelegd, waarin zij aangeven niet bereid en niet in staat te zijn deze verantwoordelijkheid te dragen vanwege financiële beperkingen, krappe huisvesting en (hoge) leeftijden. Daarnaast verklaren zij nauwelijks contact te hebben met eiseres, waardoor er geen sprake is van een nauwe familieband. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1736, voor zover hij daarmee wil betogen dat aan deze verklaringen geen bewijswaarde kan worden toegekend omdat de verklaringen niet objectief zijn omdat de familieleden belang hebben bij de procedure. Ook verklaringen van familieleden inzake de vraag of zij voor eiseres kunnen zorgen, kunnen naar het oordeel van de rechtbank bewijswaarde hebben, zij het dat die beperkt is indien zij enkel subjectieve informatie bevatten en niet aan formele vereisten (zoals legalisatie middels een Apostille-stempel) voldoen. De rechtbank constateert dat twee van de overgelegde verklaringen afkomstig zijn van neven van eiseres en daarom niet relevant zijn, gelet op de in paragraaf B7/3.7.1 van de Vc genoemde invulling van het begrip ‘naaste bloed- of aanverwanten’. De overige twee verklaringen (afkomstig van een met elkaar gehuwde oom en tante van vaderszijde en van een oom van moederszijde) zijn niet nader onderbouwd met objectieve bewijsstukken en niet voorzien van een Apostille-stempel. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij met al haar naaste familieleden geen contact meer heeft en dat de familieband dus ontbreekt. Daarbij mocht verweerder meewegen dat uit de overgelegde stambomen blijkt dat eiseres meerdere familieleden in Suriname heeft van wie geen verklaringen zijn overgelegd. Bovendien zouden volgens de verklaring van de zijde van eiseres op de hoorzitting van 4 juli 2023 alle familieleden aanwezig zijn geweest bij de procedure voor de Surinaamse Kantonrechter inzake de voogdijbeschikking, waar zij verklaarden geen bezwaar te hebben tegen de gevraagde voogdijvoorziening. Hieruit volgt dat er wel enige vorm van contact bestond. Dat dit niet alle familieleden maar slechts enkele familieleden uit het kerngezin zijn geweest, zoals eiseres in beroep aanvoert, heeft zij onvoldoende concreet toegelicht en onderbouwd. In ieder geval volgt uit de voogdijbeschikking van 9 december 2020 dat de “familie van vaderszijde heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de gevraagde voorziening”. Dat de betreffende familieleden geen bezwaar hebben tegen het toekennen van de voogdij aan referente, impliceert bovendien niet zonder meer dat zij zelf niet of bezwaarlijk voor eiseres kunnen zorgen. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken – mede met objectieve bewijsmiddelen – dat geen vorm van contact meer met haar naaste bloed- of aanverwanten bestaat en dat zij niet of bezwaarlijk voor haar kunnen zorgen. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder ook in dit verband mocht overwegen dat aan de naaste familieleden zo nodig hulp bij de zorg en opvoeding van eiseres kan worden geboden door de Surinaamse Raad voor de Kinderbescherming en dat referente een morele en financiële bijdrage zou kunnen leveren. En ook hierbij geldt dat eiseres op het moment van de aanvraag al zodanige leeftijd had dat de zorg- en opvoedingstaken beperkt zouden zijn. De stelling van eiseres dat verweerder dient te motiveren waarom het eerder van een oom of tante in het land van herkomst mag worden verwacht de verzorging en opvoeding op zich te nemen terwijl er een volle zus is die dit op zich wil en kan nemen, volgt de rechtbank niet, gelet op wat hiervoor onder 4. en 5. is overwogen.
5.4.
Gelet op wat er onder 5.2. en 5.3. is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiseres’ oudere [zus 2] of haar ooms en tantes in Suriname niet of bezwaarlijk voor haar kunnen zorgen. De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Beroepsgrond II – artikel 8 van het EVRM
6. Eiseres voert verder aan dat er geen sprake is van een eerlijke en evenwichtige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Zij wijst op feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat voor referente objectieve belemmeringen bestaan om het familie- en gezinsleven met eiseres in Suriname uit te oefenen. Zo woont referente in Nederland, heeft zij de Nederlandse nationaliteit en een kind met de Nederlandse nationaliteit, dat hier tevens een vader heeft met wie gezinsleven bestaat. Referente en haar ex-man hebben gezamenlijk gezag over hun kind. Daarnaast heeft referente in Nederland haar werk en inkomen, evenals vrienden en familie. Referente begrijpt niet waarom verweerder van haar verwacht dat zij haar privé- en familieleven zou moeten opgeven voor een onzekere toekomst in Suriname. Volgens eiseres en referente staat dit niet in redelijke verhouding tot hetgeen zij van verweerder vragen: een verblijfsvergunning voor eiseres, die – kort gezegd – hulp en zorg nodig heeft van haar oudere zus.
Beoordeling door de rechtbank van beroepsgrond II
7. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat eiseres in wezen enkel opkomt tegen de belangenafweging van verweerder in het kader van de zussenband en niet tegen het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van beschermenswaardig familie-/gezinsleven van eiseres en referente als pleegkind en pleegouder. Dat eiseres moeite heeft met de ter motivering van dat standpunt door verweerder onder meer vermelde stelling dat feitelijke opname in het gezin kenmerkend is voor een beschermenswaardig gezinsleven als pleegouder-pleegkind, behoeft dan ook geen beoordeling.
7.1.
Verweerder heeft beschermenswaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en referente aangenomen als zussen. Er zijn namelijk bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen hen, nu eiseres financieel en voor de nodige zorg en emotionele ondersteuning sinds het overlijden van de vader op haar zus (die tevens haar voogd is) is aangewezen. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat eiseres niet enkel om die reden recht heeft op een verblijfsvergunning in Nederland. Hij heeft de belangen van de Nederlandse overheid zwaarwegender geacht dan het belang van eiseres en referente om in Nederland het familieleven uit te oefenen.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte de belangenafweging in het kader van de zussenband in het nadeel van eiseres en referente laten uitvallen. Verweerder heeft alle in dit verband relevante omstandigheden bij de belangenafweging betrokken en gemotiveerd waarom hij de persoonlijke belangen van eiseres en referente niet zwaarder vindt wegen dan de belangen van de Nederlandse overheid. Verweerder heeft terecht gesteld dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om de zussenband, naar de huidige stand van zaken, in Suriname uit te oefenen. Voor zover referente zich beroept op objectieve belemmeringen vanwege haar dochter in Nederland, heeft verweerder terecht gesteld dat niet is aangetoond dat er een omgangsregeling of bezoekregeling is opgesteld door referente en haar ex-man. Ook is niet gebleken dat zij feitelijk invulling geven aan zo’n omgangsregeling. Daarnaast heeft verweerder in dit verband mogen meewegen dat referente een melding van huiselijk geweld tegen haar ex-man heeft gedaan en in haar daarop gebaseerde aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking “niet-tijdelijk humanitaire gronden” heeft aangegeven dat zij het volledige gezag over haar dochter heeft. Haar huidige stelling dat dit feitelijk onjuist is en dat zij en haar ex-man het gezamenlijk gezag hebben, heeft zij – zoals verweerder terecht opmerkt – niet onderbouwd. Verweerder heeft dan ook kunnen overwegen dat er voor referente geen objectieve belemmering is om met haar dochter naar Suriname te vertrekken en daar de zorg voor eiseres op zich te nemen en het familieleven uit te oefenen. Daarbij heeft verweerder ook kunnen meewegen dat referente zelf uit Suriname komt, daar een groot deel van haar leven heeft gewoond, bekend is met de taal en cultuur en daar nog familieleden heeft wonen. Verder heeft verweerder kunnen meewegen dat de dochter van referente nog relatief jong is (ten tijde van het bestreden besluit 9 jaar) en daarom nog niet zoveel banden met Nederland heeft en zich nog goed kan aanpassen aan een eventuele nieuwe situatie in Suriname. De rechtbank begrijpt dat referente in Nederland een leven met haar dochter heeft opgebouwd en dat zij dit niet zomaar van de ene op de andere dag opzij kan en wil zetten. Dat neemt echter niet weg dat verweerder terecht overweegt dat het een vrijwillige keuze is van referente als zij in Nederland blijft wonen. Verweerder heeft terecht meegewogen dat het een eerste toelating betreft voor eiseres, waarbij het belang van de Nederlandse overheid doorgaans zwaarder weegt. Verder had eiseres geen verblijfsvergunning in Nederland op het moment dat referente het familieleven met bijkomende elementen van afhankelijkheid met eiseres aanging en mochten zij er daarom niet op vertrouwen dat zij samen in Nederland mochten gaan wonen. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom hij niet inziet dat eiseres en referente hun familieleven – de zussenband met bijkomende elementen van afhankelijkheid, zoals financiële en emotionele (telefonische) steun – niet buiten Nederland of op de huidige wijze op afstand kunnen voortzetten. De rechtbank begrijpt dat de afstand het niet makkelijk maakt het gezinsleven uit te oefenen, maar dat is onvoldoende om te oordelen dat verweerder de belangenafweging in het voordeel van eiseres had moeten laten uitvallen. Gelet op de voornoemde omstandigheden, in samenhang bezien, slaagt de beroepsgrond evenmin.
Tussenconclusie
8. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiseres heeft met de aanvullende gronden van 25 oktober 2024 verzocht om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt het volgende.
Beoordeling rechtbank van het verzoek om schadevergoeding
10. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de redelijke termijn voor een procedure over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen in twee instanties in beginsel twee jaar bedraagt. Zie de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep in beginsel ten hoogste anderhalf jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Van betekenis zijn onder andere de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld
.Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10.1.
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 19 april 2021, de datum waarop verweerder het bezwaarschrift tegen het primaire besluit heeft ontvangen. Twee jaar daarna, op 19 april 2023, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met ruim 1 jaar en bijna 11 maanden overschreden. Wat verweerder ter zitting heeft aangevoerd – namelijk dat tijdens de bezwaarprocedure veel aanvullende stukken zijn overgelegd en dat het besluit is ingetrokken naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006 – zijn in dit geval geen factoren die aanleiding kunnen geven deze overschrijding gerechtvaardigd te achten. Eiseres heeft daarom recht op een bedrag van € 500,- per half jaar, naar boven afgerond op een bedrag van € 2.000,-.
10.2.
Bij de beoordeling van de redelijke termijn moet de duur van de procedure als geheel in aanmerking worden genomen. De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst op 19 april 2021 tot en met het nemen van het bestreden besluit op 24 augustus 2023 ruim 28 maanden geduurd. In deze periode, te weten van 10 februari 2022 tot 4 januari 2023, is de zaak ook onder de rechtbank geweest, maar daarbij heeft zij de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar niet overschreden. De overschrijding van de redelijke behandelingsduur van de bezwaarfase inclusief eerste beroepsfase rekent de rechtbank dus aan verweerder toe. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van eiseres tegen het (tweede) bestreden besluit op 21 september 2023 ontvangen en vandaag uitspraak gedaan. Daarmee heeft de rechtbank in deze tweede beroepsfase de termijn voor het behandelen van het beroep evenmin overschreden. Omdat het besluit op bezwaar in beroep is ingetrokken en het nieuwe bestreden besluit ook aan de rechtbank is voorgelegd en in geen van de rechterlijke procedures de behandelingsduur langer is dan die genoemd onder 10., is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan verweerder (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:26, onder 4.2).

Conclusie en gevolgen

11. Nu het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om verweerder op te dragen het griffierecht dat in verband met het beroep is geheven te vergoeden en evenmin om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met het beroep heeft gemaakt.
12. De rechtbank zal eiseres wel een vergoeding toekennen voor de door haar gemaakte proceskosten voor het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan verweerder, moet verweerder de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5). Voor het verzoek om schadevergoeding is niet afzonderlijk griffierecht geheven, zodat een vergoeding daarvan niet aan de orde is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 2.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter - Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.