ECLI:NL:RBDHA:2025:6842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
NL24.25300 en NL24.26861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van een Marokkaanse vreemdeling

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 15 april 2025, wordt de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod van een Marokkaanse vreemdeling behandeld. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, de minister van Asiel en Migratie, het verkeerde uitgangspunt heeft gehanteerd bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling, die in Nederland is geboren en altijd rechtmatig heeft verbleven, heeft een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gehad, die is ingetrokken vanwege een gevaar voor de openbare orde. De rechtbank stelt vast dat de belangenafweging niet correct is uitgevoerd, omdat de verweerder niet het juiste criterium heeft gehanteerd voor 'settled migrants'. De rechtbank geeft de verweerder de gelegenheid om het gebrek in de motivering van het besluit te herstellen binnen vier weken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.25300 en NL24.26861

tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Met het besluit van 8 juli 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd.
Met het besluit van 25 juli 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder een aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dan wel verlenging van eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.
Met de besluiten van 7 februari 2020 en 14 februari 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft de beroepen van eiser tegen die besluiten bij uitspraak van 11 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4890, ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4011, het hoger beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de beroepen gegrond verklaard, en de besluiten van 7 februari 2020 en 14 februari 2020 vernietigd.
Met het besluit van 24 mei 2024 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 opnieuw ongegrond verklaard.
Met het besluit van 4 juni 2024 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is geregistreerd onder het zaaknummer NL24.25300. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is geregistreerd onder het zaaknummer NL24.26861.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is op [geboortedatum] 1996 in Nederland geboren en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is altijd in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn moeder. De geldigheidsduur van deze vergunning is steeds verlengd. De laatste keer tot 5 juni 2020.
De besluiten
2.1.
Met het primaire besluit 1 heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht tot 1 december 2016 ingetrokken, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser is in 2018 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk, voor het plegen van verschillende misdrijven, namelijk voor medeplegen van de handel en smokkel in cocaïne, identiteitsfraude, oplichting, valsheid in geschrifte, en het voorhanden hebben van een wapen. Eiser is een veelpleger als bedoeld in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb en de totale duur van de aan hem opgelegde gevangenisstraffen gaat de glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb te boven. Artikel 3.86, tiende lid, van het Vb, staat niet aan intrekking in de weg, omdat eiser een Opiumwetdelict heeft gepleegd met een strafbedreiging van zes jaar of meer.
Artikel 3.86, twaalfde en zeventiende lid, van het Vb staan ook niet aan intrekking in de weg. Het besluit is namelijk niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft geen beschermenswaardig familieleven in Nederland. Eiser heeft wel privéleven, maar het belang van verweerder om de openbare orde te beschermen weegt zwaarder dan eisers belang om zijn privéleven in Nederland te blijven uitoefenen.
Het besluit geldt ook als terugkeerbesluit. Vanwege het (ernstige) gevaar voor de openbare orde krijgt eiser geen vertrektermijn en heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd.
2.2.
Met het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. Door de intrekking met terugwerkende kracht van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voldeed eiser namelijk niet meer aan het vereiste van rechtmatig verblijf direct voorafgaande aan die aanvraag bedoeld in de aanhef van artikel 21, eerste lid, van de Vw. Daardoor wordt aan toepassing van het vierde lid van dat artikel, op grond waarvan aan zogeheten tweede-generatie-vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan worden verleend, niet toegekomen, aldus verweerder. Verweerder heeft ook besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2.3.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 november 2023 overwogen dat verweerder eiser ten onrechte in bezwaar niet heeft gehoord en dat er daarom geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de relevante feiten en omstandigheden voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling heeft daarnaast overwogen dat de overige grieven niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Verweerder moest nieuwe besluiten nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij moest verweerder eiser eerst horen en zich daarna opnieuw uitlaten over de evenredigheid van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de daarmee samenhangende afwijzing van de aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen.
2.4.
Met de bestreden besluiten heeft verweerder opnieuw op de bezwaren beslist en is hij bij de primaire besluiten gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding
3. Volgens eiser omvat de opdracht van de Afdeling in de uitspraak van 1 november 2023 méér dan alleen een toets aan artikel 8 van het EVRM. Dit baseert eiser onder meer op het feit dat zijn derde, vierde en zesde grief zijn geslaagd in hoger beroep bij de Afdeling. De derde en vierde grief gingen over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, maar ook over de toepassing van artikel 21, vierde lid van de Vw. Daarnaast wijst eiser erop dat de Afdeling expliciet de opdracht aan verweerder heeft gegeven om zich niet alleen uit te laten over de evenredigheid van de intrekking, maar ook over de afwijzing van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De door verweerder gehanteerde toetsingsvolgorde – waarbij eerst eisers verblijfsvergunning is ingetrokken – leidt ertoe dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is afgewezen. De Afdeling heeft weliswaar de grief over de toetsingsvolgorde in het kader van het betoog over détournement de pouvoir niet gevolgd, maar de toetsingsvolgorde kan nog wel in het kader van de evenredigheid aan de orde komen, aldus eiser.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit de rechtsoverwegingen 2 en 3 van de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023 volgt dat de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2021 is vernietigd omdat eiser ten onrechte niet was gehoord in bezwaar en omdat verweerder daarom ook geen zorgvuldig onderzoek had verricht naar de relevante feiten en omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM. De overige grieven hebben niet geleid tot vernietiging van de rechtbank (zie rechtsoverweging 4 van de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023). Verweerder moest zich opnieuw uitlaten over de evenredigheid van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de daarmee samenhangende afwijzing van de aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, aldus de Afdeling. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit dat het geding alleen nog kan zien op de evenredigheid van de intrekking, en, indien die intrekking niet evenredig zou zijn, op de gevolgen daarvan voor de afwijzing van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Alles wat eiser buiten dit kader in beroep heeft aangevoerd, zal de rechtbank daarom niet bespreken.
Evenredigheid intrekking
4. Eiser voert aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet evenredig is.
Toetsingskader evenredigheid
4.1.
In dit kader constateert eiser allereerst dat verweerder niet aan de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft getoetst. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij dit een gebrek vindt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2019, G.S., ECLI:EU:C:2019:1072, en de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068, volgt echter dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen toepassing van de glijdende schaal zolang uit de motivering van de beslissing van verweerder blijkt dat is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel en dat verweerder daarbij een individuele beoordeling heeft verricht, zoals bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Die motivering kan verweerder ook geven in het kader van de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM. Dat heeft verweerder in dit geval ook gedaan en dat is dus geen gebrek. De rechtbank zal daarom hierna ingaan op de door verweerder verrichte toets aan artikel 8 van het EVRM.
Familie- en privéleven in Nederland (artikel 8 EVRM)
4.2.
Volgens verweerder heeft eiser geen beschermenswaardig familieleven in Nederland. Verweerder gaat ervan uit dat eiser dat ook niet heeft met zijn vriendin [persoon A] , maar zekerheidshalve heeft verweerder wel een belangenafweging gemaakt, die in het nadeel van eiser uitvalt. Eiser heeft niet betwist dat hij geen beschermenswaardig familieleven met [persoon A] of met anderen in Nederland heeft. Overigens heeft eiser ter zitting ook toegelicht dat de relatie met [persoon A] inmiddels is verbroken. De rechtbank gaat daarom niet in op de gemaakte belangenafweging in het kader van familie- of gezinsleven. Verweerder neemt wel aan dat eiser privéleven heeft in Nederland, maar ook op dit punt heeft verweerder de belangenafweging in eisers nadeel laten uitvallen. De rechtbank zal hierna ingaan op de door verweerder verrichte belangenafweging in het kader van privéleven.
De belangenafweging: het toetsingskader
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722, moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en zo ja, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familieleven en privéleven van de vreemdeling in Nederland enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Bij een belangenafweging waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, zoals in dit geval, moeten de in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitersland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
4.3.2.
Bij langdurig verblijfsrecht kan er nog steeds sprake zijn van verblijfsbeëindiging. Uit het arrest van het EHRM van 23 oktober 2018, Levakovic t. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD000784114, volgt dat het ondanks het ontbreken van banden met het land van herkomst, gerechtvaardigd kan zijn om een langdurig rechtmatig verblijf te beëindigen, als de door een vreemdeling gepleegde misdrijven (zeer) ernstig van aard zijn. Uit het arrest van het EHRM van 2 juni 2020, Azerkane t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816, volgt dat, ondanks het bestaan van beperkte banden met het land van herkomst en het bestaan van sterke banden met Nederland, de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd hoeft te zijn met artikel 8 van het EVRM. Deze rechtspraak van het EHRM laat onverlet dat er steeds een individuele belangenafweging moet worden gemaakt en dat er ‘zwaarwegende redenen’ (‘very serious reasons’) moeten zijn om bij langdurig rechtmatig verblijvende vreemdelingen (‘settled migrants’) tot verblijfsbeëindiging over te gaan (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020; ECLI:NL:RVS:2020:1503). Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in Nederland is geboren en er zijn hele leven rechtmatig heeft gewoond. Verweerder erkent dat eiser een ‘settled migrant’ is.
4.3.3.
Uit dit toetsingskader blijkt dat er een hoge drempel geldt voor de intrekking van een verblijfsvergunning van tweede-generatie-vreemdelingen. Eiser heeft erop gewezen dat dit ook het doel is van artikel 21, vierde lid, van de Vw, dat hij onder de doelgroep van dit artikellid valt, en dat dit in zijn voordeel moet wegen in het kader van de evenredigheid. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om artikel 21, vierde lid, van de Vw bij de beoordeling van de evenredigheid te betrekken. Feit is immers dat het bij het bestreden besluit 1 niet gaat om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, maar om de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Artikel 21, vierde lid, van de Vw is op die situatie niet van toepassing. De bescherming van tweede-generatie-vreemdelingen is ook bij intrekking van verblijfsvergunningen met het voorgaande voldoende gewaarborgd.
Toepassing van het toetsingskader
4.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet het juiste criterium als uitgangspunt heeft gehanteerd. Verweerder heeft er in het primaire besluit 1 op gewezen dat een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden
nietkan worden ingetrokken (cursivering door de rechtbank). Er moeten volgens verweerder bijzondere omstandigheden zijn die maken dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland. Dit toetsingskader geldt echter alleen bij eerste toelating. Uit het voorgaande volgt dat bij een ‘settled migrant’, zoals eiser, het criterium precies omgekeerd is: het uitgangspunt is dat eiser het privéleven in Nederland mag voortzetten, tenzij er zwaarwegende redenen aanwezig zijn om uitzetting te rechtvaardigen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit 1 niet hersteld. Hij heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat het intrekken van eisers verblijfsvergunning alleen in strijd is met het recht op het uitoefenen van privéleven als hij meer banden heeft met Nederland dan de banden die gebruikelijk zijn na langdurig verblijf. Ook daarvoor geldt dat verweerder een omgekeerd uitgangspunt hanteert. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat het feit dat eiser een ‘settled migrant’ is, niet zoveel betekent voor het toetsingskader van de belangenafweging. Daarbij heeft verweerder ook verklaard dat de belangenafweging bij de intrekking van een verblijfsvergunning op dezelfde manier wordt gemaakt als bij een eerste toelating. Volgens hem wordt het lange verblijf wel in positieve zin meegewogen, maar is dat een belang naast andere belangen. De rechtbank benadrukt nogmaals dat verweerder hiermee een onjuist uitgangspunt hanteert. Voor verweerder gaat het bij de intrekking van een verblijfsvergunning om ‘ja, tenzij’, terwijl het in geval van een ‘settled migrant’ ‘nee, tenzij’ zou moeten zijn. Dit is een gebrek.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit wel kenbaar heeft getoetst aan de Boultif- en Üner-criteria. Daarmee heeft hij zich kenbaar rekenschap gegeven van de belangen die hij in dit geval had moeten meewegen. Dat neemt het hiervoor vastgestelde gebrek echter niet weg. Het hanteren van het verkeerde uitgangspunt werkt namelijk mogelijk door in de daadwerkelijke belangenafweging, in die zin dat mogelijk niet het juiste gewicht aan de belangen is toegekend. Nu het gewicht van de belangen niet inzichtelijk is, kan de rechtbank niet toetsen of verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het lange verblijf van eiser een zwaar gewicht moet krijgen, maar niet toegelicht hoe dat verder uitwerkt in de belangenafweging. Verweerder moet het juiste uitgangspunt hanteren en vervolgens inzichtelijk maken welk gewicht de verschillende belangen hebben, voordat hij die belangen tegen elkaar afweegt (zie rechtsoverweging 4.3.2 van deze uitspraak). Dat kan de rechtbank niet voor verweerder invullen, omdat verweerder de belangenafweging zelf moet maken.

Tussenconclusie en geschilbeslechting

5. Gelet op wat hiervoor onder rechtsoverweging 4.3.2, 4.4 en 4.5 is overwogen heeft verweerder het bestreden besluit 1 niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit 1 is dus genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering of een nieuw besluit. Om het gebrek te kunnen herstellen, moet verweerder het juiste uitgangspunt voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hanteren, vervolgens inzichtelijk maken welk gewicht de verschillende belangen hebben, en daarna de belangen kenbaar tegen elkaar afwegen.
6.2.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na deze tussenuitspraak. Daarna krijgt eiser twee weken de tijd om schriftelijk te reageren op de poging van verweerder om het gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit 1 op de hiervoor beschreven wijze te herstellen, dient hij dit binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze tussenuitspraak schriftelijk aan de rechtbank kenbaar te maken.
6.3.
In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
6.4.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak. De rechtbank zal het dan ook in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
6.5.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzitter, en mr. A.M.J. Adriaansen en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.