ECLI:NL:RBDHA:2025:7048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
NL23.37795
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-vrijstelling en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiser, een burger van de Democratische Republiek Congo, had een aanvraag ingediend om bij zijn gezin in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging zijn betrokken, met name in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bij de belangenafweging niet alle relevante feiten heeft meegewogen, zoals de intensiteit van het gezinsleven en de banden van eiser met Nederland en de DRC. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit zorgvuldigheidsgebreken vertoonde en heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging moeten worden betrokken. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.37795

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’ afgewezen.
Bij besluit van 30 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Ook de echtgenote en kinderen van eiser zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is burger van de Democratische Republiek Congo (DRC) en geboren op [geboortedatum 1] 1992. Op 27 juli 2019 is eiser gehuwd met [naam 2], geboren op [geboortedatum 2] 1998 (de echtgenote). Uit dit huwelijk zijn in Nederland geboren: [kind 1], geboren op [geboortedatum 3] 2020, en [kind 2], geboren op [geboortedatum 4] 2021 (referenten). Eisers echtgenote en de referenten waren ten tijde van het bestreden besluit in het bezit van een verblijfsvergunning en zijn hangende de beroepsprocedure genaturaliseerd tot Nederlandse staatsburgers. Eiser wil rechtmatig verblijf bij zijn gezin in Nederland. Daarom heeft hij op 28 juli 2022 de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag van eiser gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een geldige mvv en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Over dit laatste heeft verweerder het standpunt ingenomen dat uitzetting van eiser niet in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hoewel aangenomen wordt dat eiser familie- en gezinsleven heeft met zijn partner en kinderen in Nederland en hij tevens privéleven in Nederland heeft, valt de afweging tussen enerzijds het belang van eiser om zijn familie- en gezinsleven en zijn privéleven in Nederland uit te oefenen en anderzijds het belang van de Nederlandse overheid om verblijf slechts toe te staan aan vreemdelingen die aan de voorwaarden voldoen, in het nadeel van eiser uit. Er is daarom geen mvv-vrijstelling verleend op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Evenmin ziet verweerder aanleiding om eiser met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb vrij te stellen van het mvv-vereiste.
Beroepsgrond
3. Eiser betoogt onder meer dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken. Het zakelijk verslag van de hoorzitting vormt ook geen volledige weergave van hetgeen toen is besproken met betrekking tot de af te wegen belangen. Tijdens de hoorzitting heeft eiser allerhande details over de band en verzorging van de kinderen gegeven. Verder stelt eiser dat hij is geworteld in Nederland. Tijdens de hoorzitting is bijvoorbeeld zijn rol en inzet voor de kerk toegelicht door de dominee, en is toegelicht dat hij koren begeleidt en toneellessen en theaterlessen geeft. Dit, en ook de periode die hij in Nederland heeft doorgebracht, dient te worden meegewogen in de belangenafweging. Voorts stelt eiser dat sprake is van (objectieve) belemmeringen voor hem en het gezin om zich in de DRC te vestigen en aldaar het gezinsleven uit te oefenen. In dit kader wijst eiser op de onveilige en onstabiele leefomgeving in de DRC, en op de omstandigheid dat hij ruim tien jaar weg is uit dat land en daar geen netwerk heeft. Volgens eiser heeft verweerder ook ten onrechte niet meegewogen dat zowel hij als zijn echtgenote Nederlands spreken.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een aanvraagsituatie. Dit betekent dat het in beginsel aan eiser is om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Dit betekent meer concreet dat het in eerste instantie aan eiser is om feiten en omstandigheden naar voren te brengen, en die te onderbouwen, die aanleiding geven voor het oordeel dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op de grond dat zijn uitzetting strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
4.2.
Verweerder heeft aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en referenten. Vervolgens heeft verweerder een belangenafweging gemaakt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over toetsing van een dergelijke belangenafweging, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485, r.o. 2.1, volgt dat de rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
4.3.
Uit werkinstructie (WI) 2020/16
‘Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM’volgt dat verweerder in alle gevallen in de belangenafweging betrekt:
  • de intensiteit van het gezinsleven;
  • de mate en ernst van inbreuk op het gezinsleven;
  • eerder rechtmatig verblijf, en zo ja, hoe lang;
  • belemmeringen om het gezinsleven elders uit te oefenen;
  • belangen van aanwezig(e) kind(eren);
  • banden met Nederland en het land van herkomst.
4.4.
Verweerder heeft in de belangenafweging in het kader van het familie- en gezinsleven in het voordeel van eiser en zijn gezinsleden meegewogen dat de kinderen in Nederland zijn geboren en dat de partner en kinderen rechtmatig in Nederland verblijven op grond van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft in het nadeel van eiser meegewogen dat zijn echtgenote op dit moment geen eigen inkomen heeft, dat niet is gebleken dat de echtgenote op individuele (asiel)gronden niet kan terugkeren naar de DRC (in het kader van objectieve belemmeringen), dat de echtgenote banden heeft met de DRC, dat de kinderen nog jong zijn en zich zouden kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie in de DRC en dat de keuze waarvoor eiser en zijn echtgenote staan het gevolg is van eisers eigen handelen (hij is het familieleven aangegaan zonder dat hij het recht had in Nederland te verblijven).
4.4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij zijn belangenafweging over het familie- en gezinsleven niet alle op dat moment bekende en door eiser aannemelijk gemaakte feiten en omstandigheden heeft betrokken. Verweerder heeft namelijk nagelaten de intensiteit van het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn gezin in de afweging te betrekken. Eiser heeft onbetwist gesteld dat hij tijdens de hoorzitting diverse concrete details heeft gegeven over de band met zijn kinderen en de zorg die hij voor hen draagt in Nederland. Verweerder heeft erkend dat hij de intensiteit van het gezinsleven niet expliciet heeft benoemd in het bestreden besluit, maar stelt dat het gezinsverband en de bestaande relatie niet zonder meer voldoende is om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee nog steeds niet in voldoende mate de intensiteit van het gezinsverband betrokken bij de belangenafweging. Verweerder is namelijk niet concreet ingegaan op eisers verklaringen hierover tijdens de hoorzitting. Verder merkt de rechtbank op dat verweerder ook de omstandigheden moet betrekken die hij zelf ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, r.o. 3.2). Ook dit is in het bestreden besluit niet kenbaar gedaan.
4.4.2.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder heeft nagelaten om in de belangenafweging in het kader van het familie- en gezinsleven de banden van eiser met zowel Nederland als de DRC te betrekken. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij de DRC meer dan tien jaar geleden heeft verlaten en daar geen netwerk meer heeft, terwijl hij stelt inmiddels in Nederland geworteld te zijn. Dit is niet kenbaar meegewogen. Hoewel verweerder de banden van eiser met Nederland en de DRC wel heeft meegewogen in het kader van de belangenafweging in verband met het door eiser opgebouwde privéleven, kan er bij gebreke van een expliciete vermelding daarvan in het besluit niet vanuit worden gegaan dat die banden op gelijke wijze zijn meegewogen in het kader van eisers familie- en gezinsleven. Verweerder dient met betrekking tot het familie- en gezinsleven en het privéleven van een vreemdeling immers zelfstandige, van elkaar te onderscheiden belangenafwegingen te maken. Het is dus aan verweerder om ten aanzien van zowel het familie- en gezinsleven als het privéleven van eiser een afzonderlijke belangenafweging te maken, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in ogenschouw moeten worden genomen.
4.4.3.
De rechtbank deelt voorts het standpunt van eiser dat niet duidelijk is waarop de aanname van verweerder in het kader van de beoordeling of er subjectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in de DRC uit te oefenen, dat de echtgenote de Nederlandse taal niet machtig is, is gebaseerd. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat zijn echtgenote in Nederland een opleiding volgt.
4.5.
Ten aanzien van de verrichte belangenafweging in het kader van eisers privéleven in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat niet duidelijk is op basis waarvan verweerder ervan uit is gegaan dat eiser geen Nederlands spreekt. Eiser stelt dat hij de Nederlandse taal wel spreekt en op de zitting van 13 maart 2025 heeft de rechtbank geconstateerd dat eiser de Nederlandse taal tot op zekere hoogte kan spreken en begrijpen.
4.6.
Gelet op het vorenstaande kent het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek. Dit brengt mee dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, zowel wat betreft het familie- en gezinsleven als het privéleven, niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.7.
De beroepsgrond slaagt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen. In het te nemen besluit op bezwaar zal verweerder alsnog de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging(en) moeten betrekken. Omdat verweerder bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar een ex nunc-beoordeling moet verrichten, zal verweerder daarbij ook eventuele relevante feiten en omstandigheden van ná het (te vernietigen) bestreden besluit moeten betrekken. Gelet hierop en gezien het tijdsverloop sinds het bestreden besluit acht de rechtbank het aangewezen dat eiser opnieuw tijdens een hoorzitting wordt gehoord voordat op het bezwaar wordt beslist. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat eiser heeft gesteld dat het zakelijk verslag van de hoorzitting van 16 november 2023 geen recht doet aan hetgeen er toen is besproken.
Verzoek om schadevergoeding
6. Ter zitting heeft eiser verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
6.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de redelijke termijn voor een procedure over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen in twee instanties in beginsel twee jaar bedraagt. Zie de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De behandeling van het bezwaar mag in beginsel ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep in beginsel ten hoogste anderhalf jaar. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Bij de beoordeling van de redelijke termijn dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.2.
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op 18 november 2022, de datum waarop verweerder het bezwaarschrift tegen het primaire besluit heeft ontvangen. Twee jaar daarna, op 18 november 2024, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met vijf maanden overschreden. Niet is gebleken van factoren die aanleiding kunnen geven deze overschrijding gerechtvaardigd te achten. Eiser heeft recht op een schadevergoeding van € 500,-.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding volledig aan verweerder is te wijten. De behandeling van het bezwaar heeft, gerekend vanaf de ontvangst op 18 november 2022 tot het nemen van het bestreden besluit op 30 november 2023, ruim een jaar geduurd. De rechtbank heeft het beroepschrift op 1 december 2023 ontvangen en doet heden uitspraak. Hiermee is de redelijke termijn in de beroepsfase niet overschreden. Dit betekent dat verweerder de schadevergoeding aan eiser moet betalen.
Conclusie en gevolgen
7.
7.1.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen binnen tien weken na de verzending van deze uitspraak, met inachtneming van deze uitspraak.
7.2.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.