In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiser, een burger van de Democratische Republiek Congo, had een aanvraag ingediend om bij zijn gezin in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging zijn betrokken, met name in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bij de belangenafweging niet alle relevante feiten heeft meegewogen, zoals de intensiteit van het gezinsleven en de banden van eiser met Nederland en de DRC. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit zorgvuldigheidsgebreken vertoonde en heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging moeten worden betrokken. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn.