ECLI:NL:RBDHA:2025:7949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL25.9364
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser, een Chinese nationaliteit houder, beoordeeld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De minister heeft dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Kroatië als verantwoordelijk land is aangewezen voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft op 26 februari 2025 een verzoek ingediend, maar de minister heeft dit niet in behandeling genomen, wat heeft geleid tot het beroep van eiser.

De rechtbank heeft op 7 april 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. Eiser heeft aangevoerd dat zijn overdracht aan Kroatië zou leiden tot onevenredige hardheid, gezien zijn eerdere negatieve ervaringen met de Kroatische autoriteiten, waaronder mishandeling en pushbacks. De minister heeft echter gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De persoonlijke ervaringen van eiser zijn niet voldoende onderbouwd om te concluderen dat de overdracht naar Kroatië onevenredige hardheid met zich meebrengt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister's besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9364

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

van Chinese nationaliteit,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. J.G. Brands),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M. Ponne).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 26 februari 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. [1]
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening [2] . Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [3] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eiser heeft ter zitting de beroepsgronden beperkt tot een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening, omdat de eerder ingenomen stelling, dat jegens Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, – gelet op de jurisprudentie – zijns inziens op dit moment geen kans van slagen heeft.
Leidt overdracht aan Kroatië tot onevenredige hardheid?
6. Eiser voert aan dat zijn overdracht aan Kroatië blijk geeft van onevenredige hardheid, gelet op zijn eerdere ervaringen met de Kroatische autoriteiten. Hij is in Kroatië het slachtoffer geweest van pushbacks. Bovendien is hij mishandeld, vernederd en beroofd door de Kroatische autoriteiten. Uiteindelijk zijn wel vingerafdrukken van hem genomen, maar hij heeft geen opvang gekregen en is niet in enige asielprocedure opgenomen. Hij is ten slotte door de politie naar het station gebracht met de aanzegging dat hij het land moest verlaten. Eiser heeft er daarom geen vertrouwen in dat dit bij een terugkeer naar Kroatië anders zal zijn. Hij heeft ook van lotgenoten gehoord dat er in Kroatië na de overdracht wel een opvangplek is, maar deze voldoet niet aan de eisen voor een menselijke opvang en men er verder ook niet wordt geholpen. Op grond van deze ervaringen moet de minister met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening eisers aanvraag in behandeling nemen.
7. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere en individuele omstandigheden, waardoor de overdracht zou leiden tot onevenredige hardheid. De daarvoor aangevoerde omstandigheden zijn al beoordeeld in het kader van de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dus of jegens Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Volgens de jurisprudentie is er in Kroatië geen sprake van systematische tekortkomingen in de opvang van asielzoekers. Bovendien komt eiser als Dublinclaimant in een andere situatie terecht dan wanneer hij illegaal Kroatië binnen zou komen.
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling [4] , zijn omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, niet van betekenis voor de beoordeling of zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat een overdracht aan Kroatië getuigt van onevenredige hardheid. Enkel de (niet onderbouwde) persoonlijke ervaringen van eiser tijdens een eerder verblijf in Kroatië rechtvaardigen niet de conclusie dat de overdracht naar Kroatië getuigt van onevenredige hardheid. De minister heeft in het besluit daarom deugdelijk gemotiveerd waarom de omstandigheden die eiser aanvoert geen reden kunnen zijn om van zijn overdracht aan Kroatië af te zien. De verwijzing van eiser naar uitspraken van deze rechtbank in de zittingsplaatsen Roermond, Amsterdam en Zwolle, waarin de persoonlijke ervaringen van eisers kennelijk anders werden gewogen, brengt op zichzelf niet mee dat ook in deze zaak eisers persoonlijke ervaringen de doorslag zouden moeten geven.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Ruijter, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekend gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.NL25.9365
2.Verordening (EU) nr. 604/2013
3.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3164), 2 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1860), en meer recentelijk van 27 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4853) en 9 januari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:44).