ECLI:NL:RBDHA:2025:8189

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
NL24.39256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over asielaanvraag en beslistermijnen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de Minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van 8 januari 2025. De geopposeerde had op 8 oktober 2024 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 20 juni 2023. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar de minister stelde verzet in tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 1 april 2025 werd het verzet behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak zonder zitting was gedaan, wat mogelijk was omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank had echter niet voldoende rekening gehouden met het Besluit- en Vertrekmoratorium (BVM) dat van toepassing is op vreemdelingen uit Libanon, wat de beslistermijn voor asielaanvragen verlengt. De rechtbank concludeerde dat er redelijke twijfel bestond over de vraag of de minister in gebreke was om tijdig een besluit te nemen, en dat het verzet gegrond was.

Hierdoor verviel de eerdere uitspraak en werd het onderzoek hervat. De rechtbank oordeelde dat de minister binnen vier weken na de uitspraak een besluit op de asielaanvraag moest nemen en legde een dwangsom op van € 100,- per dag bij overschrijding van de termijn, met een maximum van € 7.500,-. Tevens werden de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 453,50. De uitspraak werd gedaan door rechter P.G. Wijtsma, in aanwezigheid van griffier J. Yedema.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39256 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

de Minister van Asiel en Migratie, opposant [1]
(gemachtigde: R.M. Koning),

tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2025 in het geding tussen

opposant

en

[naam] , V-nummer: [nummer] ,

(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek).

Inleiding

1. Geopposeerde heeft op 8 oktober 2024 beroep ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 20 juni 2023. Bij uitspraak van 8 januari 2025 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard.
1.1.
Opposant heeft tegen deze uitspraak op 17 februari 2025 verzet ingesteld. De rechtbank heeft dit verzet op zitting behandeld op 1 april 2025. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

2. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 januari 2025 het beroep kennelijk gegrond geacht. De wettelijke beslistermijn op de asielaanvraag van geopposeerde zou volgens de rechtbank zijn verstreken op het moment van indienen van de ingebrekestelling en het daaropvolgende beroep.
3. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
4. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het beroep kennelijk gegrond is. Hierbij wijst opposant op het Besluit- en Vertrekmoratorium (hierna: BVM) geldende voor vreemdelingen uit Libanon. [2] Het BVM maakt dat de beslistermijn voor asielaanvragen van vreemdelingen uit Libanon verlengd kan worden met één jaar tot hoogstens 21 maanden, dan wel uitgesteld kan worden tot 21 maanden. Volgens opposant maakt het BVM dat van een kennelijk gegrond beroep geen sprake kan zijn. De ingebrekestelling van geopposeerde van 23 september 2024 zou namelijk, gelet op het BVM, prematuur zijn ingediend, waardoor het beroep niet zou voldoen aan de voorwaarden voor een ontvankelijk beroep. De rechtbank had volgens opposant het beroep om die reden niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Opposant heeft terecht aangevoerd dat het BVM voor asielaanvragen van vreemdelingen uit Libanon een dusdanig onzekere situatie oplevert, dat van een kennelijk gegrond beroep geen sprake is. Er bestaat immers redelijke twijfel over de vraag of de minister in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Gelet op de toepasselijkheid van het BVM had de rechtbank ambtshalve moeten toetsen of sprake was van een verlopen beslistermijn.
6. Omdat het verzet gegrond is, vervalt de buiten-zittinguitspraak van 8 januari 2025 en hervat de rechtbank het onderzoek in de stand, waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Daarop gaat de rechtbank hierna in.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

7. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
8. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken, nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
9. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) moet de minister binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw is de termijn met negen maanden verlengd. De wettelijke beslistermijn van eiser eindigde op 20 september 2024.
10. Verweerder voert aan, gelet op het BVM alsmede jurisprudentie [3] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), dat de ingebrekestelling van eiser prematuur is ingediend. Het BVM maakt namelijk volgens verweerder dat de minister niet in gebreke was een tijdig besluit op de asielaanvraag te nemen. De 21 maanden na het indienen van de aanvraag van eiser waren immers nog niet verstreken. Verweerder voert daarbij aan dat de Afdeling in de aangehaalde uitspraken de mogelijkheid voor de minister heeft bevestigd om beslissingen op asielaanvragen te verlengen of uit te stellen in geval van onzekere situaties, zoals op dit moment in Libanon het geval is.
11. De rechtbank volgt het standpunt van opposant dat het BVM voor asielaanvragen van vreemdelingen uit Libanon rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het standpunt dat het BVM ook maakt dat de ingebrekestelling van eiser prematuur is ingediend, volgt de rechtbank echter niet. Hierbij acht zij doorslaggevend dat ten tijde van het indienen van de ingebrekestelling van 23 september 2024 het BVM nog niet in werking was getreden. De ingebrekestelling en het onderhavige beroep van 8 oktober 2024 waren om die reden rechtsgeldig ingediend. De Afdelingsuitspraken waar verweerder naar verwijst, zien op situaties waarin de ingebrekestelling was ingediend toen het desbetreffende BVM al wel van kracht was. Deze uitspraken lenen zich om die reden niet voor analoge toepassing op onderhavig beroep.
12. Gelet op hetgeen is overwogen onder r.o. 11 is het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op leidende jurisprudentie van de Afdeling alleen een rechterlijke dwangsom opleggen. [4] Daarnaast zal zij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser.
13. De Afdeling heeft het 8+8-wekenmodel passend geacht. [5] De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in zo’n geval binnen vier weken op de asielaanvraag dient te beslissen. De rechtbank acht de nadere termijn zodanig dat deze noch onnodig lang noch onrealistisch kort is. Dit betekent dat de minister binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken
14. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een (rechterlijke) dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van
€ 7.500,-.

Conclusie en gevolgen beroep

15. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd,
16. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (één punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7500,-;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Yedema, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heeft een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Staatscourant 2024, 38319.
3.ABRvS 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1511 en ABRvS 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3600.
4.Zie de uitspraken van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353.
5.Zie de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.