ECLI:NL:RBDHA:2025:9087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL23.38823
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf van een meerderjarige broer in het kader van gezinshereniging met een Jezidi-familie uit Irak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 april 2025, wordt het beroep van eiser, een meerderjarige broer van een minderjarige Jezidi, behandeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om zich bij zijn familie in Nederland te voegen. De Minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid, omdat hij ouder was dan 25 jaar en niet financieel afhankelijk van zijn ouders. Eiser ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de Minister een onjuist peilmoment heeft gehanteerd voor het vaststellen van de feitelijke gezinsband en dat er ten onrechte geen familieleven is aangenomen tussen eiser en zijn ouders. De rechtbank benadrukt dat de bijzondere situatie van Jezidi's in Irak onvoldoende is meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens wordt de Minister veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL23.38823
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

Geboren op [geboortedatum] 1993, van Irakese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. E.C. Kaptein),
en
de Minister van Asiel en Migratie, [1] de Minister.
(gemachtigde: [gemachtigde] )

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het ongegrond verklaarde bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’ (hierna: referent).
2. In het besluit van 3 januari 2022 (het primaire besluit) heeft de Minister de aanvraag van eiser afgewezen. Eiser is hiertegen in bezwaar gegaan. In het besluit van 15 november 2023 (het bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.1.
De Minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2
De rechtbank heeft het beroep op 1 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de vader van eiser en de gemachtigde van eiser. De Minister heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en achtergrond
5. Eiser en referent zijn Jezidi’s en afkomstig uit Irak. Referent is als minderjarige vreemdeling naar Nederland gekomen en heeft op 28 september 2020 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen. Referent heeft een aanvraag om een mvv ingediend voor zijn gezinsleden met verblijfsdoel ‘nareizigers asiel’. Het gezin bestaat uit referent, zijn vader, stiefmoeder, oudere zus, oudere broer en eiser. De aanvragen van alle gezinsleden, behalve die van eiser, zijn ingewilligd. Zij verblijven sinds 2022 in Nederland. Referent en eiser hebben nog twee oudere broers die in Duitsland verblijven en een oudere zus die in Nederland verblijft. Eiser verblijft op dit moment bij een vriend in Irak nadat hij uit het vluchtelingenkamp waar hij eerder verbleef heeft moeten vluchten.
Besluitvorming
6. De Minister heeft de mvv-aanvraag in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, afgewezen. Volgens de Minister voldoet eiser niet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Eiser was op het moment dat de aanvraag werd ingediend ouder dan 25 jaar en was niet financieel afhankelijk van zijn ouders. Ook leeft eiser niet meer samen in gezinsverband met zijn familie in het vluchtelingenkamp in Irak. Eiser heeft volgens de Minister stappen naar zelfstandigheid gezet, omdat hij sinds zijn studie niet meer met zijn ouders heeft samengewoond, er geen sprake was van een gedwongen scheiding en geen speciale voorzieningen voor hem zijn getroffen in Irak toen zijn ouders naar Nederland zijn gegaan. Verder is er volgens de Minister ook geen sprake van familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM [2] tussen eiser en zijn ouders, omdat volgens de Minister geen sprake is van ‘
more than the normal emotional ties, involving additional elements of dependency’. Evenmin is sprake van hechte en persoonlijke banden tussen eiser en referent. Ook daarom is volgens de Minister geen sprake van familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM.
Jongvolwassenenbeleid
Standpunt eiser
7. Eiser stelt ten eerste dat de Minister een onjuist peilmoment heeft gehanteerd bij de behandeling van zijn aanvraag en in bezwaar. Hij verwijst hiervoor naar de arresten A.S. van 12 april 2018 [3] en XC van 1 augustus 2022 [4] van het Hof van Justitie. [5] Op basis daarvan heeft de Minister volgens eiser ten onrechte 5 november 2020 als peilmoment genomen voor de vaststelling van familieleven op grond van het jongvolwassenenbeleid. Volgens eiser had de Minister 6 februari 2019, de datum waarop referent zijn asielaanvraag heeft ingediend, als peilmoment moeten nemen en dus niet de datum waarop eiser zijn aanvraag heeft ingediend.
8. Verder voert eiser aan dat de Minister ten onrechte als standpunt heeft ingenomen dat hij niet onder het jongvolwassenbeleid valt. Dat eiser 30 jaar oud was ten tijde van het bestreden besluit, betekent volgens hem onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling [6] van 28 april 2022 [7] niet dat hij daarom niet meer onder het jongvolwassenenbeleid valt. Volgens eiser heeft hij zich niet zelfstandig en moeiteloos kunnen handhaven. [8] Ook daarom voldoet hij – in tegenstelling tot hetgeen de Minister stelt – aan die voorwaarde van het jongvolwassenbeleid. Hij stelt ondanks zijn studie dat hij deel uit is blijven maken van het gezin van zijn ouders. Eiser is altijd dichtbij een broer blijven wonen, regelmatig teruggekeerd naar zijn ouders toen hij nog studeerde en verbleef op het moment van het bestreden besluit weer in het vluchtelingenkamp bij zijn ouders. Daarnaast voert eiser aan dat de Minister ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hij stappen heeft gezet om in eigen onderhoud te voorzien en in staat is om te werken.
Juridisch kader
8.1.
Op grond van het jongvolwassenenbeleid [9] neemt de Minister uitsluitend aan dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen het meerderjarige kind en diens ouder(-s), zonder dat sprake hoeft te zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid, als het meerderjarige kind:
jongvolwassen is;
met zijn ouders in gezinsverband samenleeft;
niet in zijn eigen onderhoud voorziet, en
geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
Het oordeel van de rechtbank
8.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen eigen gezin heeft gevormd. Wat partijen verdeeld houdt, is of het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is op referent, omdat hij ouder is dan 25 jaar en stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. Het zetten van stappen naar zelfstandigheid ziet naar oordeel van de rechtbank zowel op de vraag of hij al dan niet samenleeft in gezinsverband met zijn ouders als op de vraag of hij financieel afhankelijk is van zijn ouders.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat de Minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. De rechtbank licht dit als volgt toe.
8.4
Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 [10] blijkt dat de Minister bij nareis twee peilmomenten mag hanteren voor de vaststelling van de feitelijke gezinsband. Het eerste peilmoment is het moment van de inreis van referent. Het tweede peilmoment is het besluit op de nareisaanvraag. Volgens de Afdeling mag de Minister de nareisaanvraag afwijzen als op het eerste peilmoment geen feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdeling bestaat. In dat geval hoeft de Minister niet te beoordelen of er op het tweede peilmoment, het besluit op de nareisaanvraag, wel een feitelijke gezinsband is.
8.5
Het eerste peilmoment is dus 6 februari 2019; de datum waarop referent zijn asielaanvraag (kort na de inreis) heeft ingediend. Referent en eiser waren op dat moment zestien en zesentwintig jaar oud. Het tweede peilmoment is de datum van het primaire besluit op de nareisaanvraag van eiser. Dat is 3 januari 2022.
8.6
Uit het bestreden besluit blijkt dat de Minister 12 november 2020 als peilmoment heeft gehanteerd. Deze datum is gelet op het voorgaande onjuist. De Minister heeft zich echter naar het oordeel van de rechtbank desondanks niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het jongvolwassenenbeleid niet op eiser van toepassing is. Eiser was op beide peilmomenten respectievelijk zesentwintig en negentwintig jaar oud. Ondanks dat hij nooit in zijn eigen onderhoud heeft voorzien, is de rechtbank van oordeel dat de Minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet meer met zijn ouders samenleeft in gezinsverband. Eiser heeft tijdens zijn studie tussen 2012 en 2014 niet meer met zijn ouders samengewoond. Hij is weliswaar weer bij zijn ouders gaan wonen in het vluchtelingenkamp na een periode van studie, maar woont inmiddels sinds 2022 niet meer in gezinsverband met zijn ouders samen. Verder is eiser sinds 2023 gediplomeerd basisarts en heeft hij verklaard af en toe vrijwilligerswerk te doen in het vluchtelingenkamp. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Minister hier gewicht aan mogen toekennen bij de beoordeling of eiser stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. Gelet hierop heeft de Minister naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte geconcludeerd dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is op eiser.

More than the normal emotional ties, involving additional elements of dependency
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Minister ten onrechte geen ‘
more than the normal emotional ties, involving additional elements of dependency’ aanneemt tussen hem en zijn ouders en dat de Minister ten onrechte geen hechte persoonlijke banden aanneemt tussen eiser en referent. Volgens eiser heeft de Minister ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een gewone ouder-kind relatie voor de periodes dat hij wel met zijn ouders in Irak heeft samengewoond. Eiser heeft met zijn ouders en met referent een bijzonder sterke band. Hij heeft altijd samen met zijn ouders en referent gewoond, behalve een paar jaar studietijd, en zij deden toen alles voor elkaar. De band is bijzonder hecht omdat zij samen hebben moeten vluchten voor het geweld van IS en daarna samen een aantal jaren in een vluchtelingenkamp hebben moeten verblijven onder moeilijke omstandigheden waaronder armoede, hitte en ondervoeding. Daarnaast stelt eiser dat de Minister de wijziging in zijn financiën ten onrechte voor zijn rekening heeft laten komen. Door de lange duur van de procedure en het vertrek van zijn ouders is hij financieel afhankelijk geworden van zijn broers in Duitsland. Verder heeft de Minister in het bestreden besluit volgens eiser ten onrechte de toets gehanteerd dat de ouders van eiser exclusief van hem afhankelijk moeten zijn voor hun medische zorg. Dit geldt ook voor de emotionele band die eiser heeft met zijn ouders. Ook daar heeft de Minister volgens eiser ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat hij en zijn ouders niet zonder elkaar kunnen functioneren en daarom geen sprake is van ‘
more than the normal emotional ties, involving additional elements of dependency’. Tot slot is de Minister ten onrechte uitgegaan van het feit dat eiser sterke banden heeft met Irak en heeft de Minister de veiligheidssituatie van hem als Jezidi in Irak onvoldoende bij de beoordeling betrokken.
9.1
Uit rechtspraak van het EHRM [11] volgt dat bij relaties tussen meerderjarige kinderen en hun ouders voor het aannemen van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM – als het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is – sprake moet zijn van ‘
more than the normal emotional ties’ (een meer dan gebruikelijke emotionele band). Om te bepalen of hiervan sprake is, kijkt het EHRM naar ‘
additional elements of dependancy’ (bijkomende elementen van afhankelijkheid). [12] Het al dan niet bestaan van een dergelijk familie- of gezinsleven is in essentie een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Elementen die hierbij relevant kunnen zijn, zijn eventuele samenwoning, de mate van financiële en emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
9.2
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de Minister zich bij de beoordeling of sprake is van
‘more than the normal emotional ties’ ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat eiser en zijn ouders niet zonder elkaar kunnen functioneren. Dit is naar oordeel van de rechtbank een te streng en onjuist criterium. In de jurisprudentie van het EHRM komt dit criterium van niet zonder elkaar kunnen functioneren niet voor. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt ook niet dat sprake moet zijn van een
afhankelijkheiddie het gebruikelijke overstijgt, maar dat het draait om de vraag of de
emotionele bandenhet gangbare overstijgen. De rechtbank verwijst hierbij naar de rechtspraak van het EHRM en noemt als voorbeeld de volgende overweging uit het arrest in de zaak K. tegen Zweden: [13]

Her cousin and herself are now grown up persons and even if their family ties may have been very strong at an earlier stage as a result of the circumstances obtaining after the death of the applicant's mother, there is today a question of whether these go beyond normal emotional ties.”
De vraag of sprake is van sterke emotionele banden die sterker zijn dan gebruikelijk, kan worden beantwoord met behulp van een aantal indicatoren of elementen, de ‘
elements of dependency’. Dat blijkt ook uit het arrest Van de Vin tegen Nederland: [14]

The Commission recalls that for the existence of family life between related adults there must be, inter alia, elements of dependency going beyond the normal emotional ties.”
Dit is eveneens bevestigd in [naam 3] tegen Nederland: [15]

The Commission further observes that the applicant's two children have come of age. The Commission recalls that for "family life" to exist between a parent and an adult child, there must be inter alia elements of dependency going beyond the normal emotional ties.”
9.3
De Minister heeft in het verweerschrift niet betwist dat sprake is van een sterke emotionele band tussen eiser en zijn ouders en eiser en referent. De rechtbank is van oordeel dat de Minister dit dan ook had moeten betrekken bij de beoordeling of sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, zonder daarbij de voorwaarde te stellen dat sprake moet zijn van niet kunnen functioneren zonder elkaar. Die voorwaarde komt immers niet terug in de rechtspraak van het EHRM. Bij het beoordelen van de sterkte van de emotionele banden tussen eiser en zijn ouders en de sterkte van de hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent, heeft de Minister de familiesituatie van het gezin als geheel bovendien onvoldoende onder ogen gezien. Eiser en zijn familie zijn Jezidi en hebben vanwege hun afkomst moeten vluchten in Irak. Door de vluchtsituatie raakten de familieleden sterker bij elkaar betrokken. Dit heeft de Minister ten onrechte niet of in ieder geval onvoldoende betrokken bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van emotionele afhankelijkheid en daarmee de vraag of sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
9.3
Daarnaast heeft eiser terecht aangevoerd dat de Minister ten onrechte uitgaat van exclusieve afhankelijkheid voor het leveren van zorg. In het verweerschrift stelt de Minister zich op het standpunt dat zwaarwegend maar geen doorslaggevend belang mag worden toegekend aan het exclusief afhankelijk zijn van zorg. De Minister heeft in het bestreden besluit echter geoordeeld dat niet is gebleken dat de ouders van eiser voor hun zorg specifiek afhankelijk zijn van eiser. Daarmee is volgens de Minister niet aannemelijk gemaakt dat eiser het zonder zijn ouders of andersom niet kunnen redden. Volgens de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019 [16] is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid niet vereist dat in dit geval de ouders van eiser volledig en exclusief van zorg afhankelijk zijn van in dit geval eiser. Door die exclusieve afhankelijkheid (of specifieke afhankelijkheid zoals in het bestreden besluit staat) wel als voorwaarde te stellen heeft de Minister naar oordeel van de rechtbank een te streng en daarmee onjuist criterium gehanteerd.
9.4
Over het aspect van de banden met Irak overweegt de rechtbank als volgt. In het bestreden besluit is overwogen dat de banden die eiser heeft met Irak bestaan uit het feit dat eiser de taal en cultuur kent, een sociaal vangnet heeft, vrijwilligerswerk doet en heeft gestudeerd in Irak. Dat eiser ten tijde van het bestreden besluit onder moeilijke omstandigheden in een vluchtelingenkamp woonde miskent de Minister niet, maar dat neemt volgens de Minister niet weg dat er directe banden zijn met Irak. Eiser heeft er in het kader van de banden met Irak op gewezen dat eisers hele familie nu in Europa woont en eiser in feite geen sociaal vangnet meer heeft in Irak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Minister zich met het hierboven vermelde standpunt onvoldoende rekenschap gegeven van het feit dat eiser – nadat aan alle andere gezinsleden toestemming is gegeven om zich bij referent te voegen – nu helemaal alleen in Irak zonder zijn familie is achtergebleven. Eiser heeft enkel nog twee ooms in Irak die niet bij hem in de buurt wonen en geen zorg dragen voor hem. Zijn hele familie woont in Europa. Daarom zijn de banden van eiser met Irak naar oordeel van de rechtbank in ieder geval minder sterk dan toen eiser nog met zijn familie in Irak woonde. Dat is onvoldoende onder ogen gezien, evenals het feit dat eiser en zijn familie Jezidi’s zijn.
9.5
De rechtbank is – vol toetsend – naar aanleiding van het bovenstaande van oordeel dat de Minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van ‘
more than the normal emotional ties involving further elements of dependency’en zich eveneens ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referent. Eiser en zijn familieleden hebben in Irak altijd samengewoond, behalve in de periode dat eiser studeerde tussen 2012 en 2014 en behalve de periode na het vertrek van referent en de andere familieleden naar Nederland. Zij hebben in 2014 samen moeten vluchten voor IS en hebben daarna jarenlang samen in een vluchtelingenkamp gewoond onder moeilijke omstandigheden. Volgens eiser hielpen de gezinsleden elkaar toen met alles. Dat dit heeft geleid tot een zeer sterke emotionele verbondenheid is logisch te achten. Eiser is weliswaar niet financieel afhankelijk van zijn ouders, maar hij verdient niet zelf zijn geld en krijgt nu geld van zijn broers die in Duitsland wonen; de ouders van eiser zijn op dit moment niet in staat om eiser financieel te steunen. Van financiële zelfstandigheid van eiser is in elk geval geen sprake.
Het samenstel van omstandigheden in aanmerking genomen oordeelt de rechtbank dat de Minister ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn ouders en eiser en referent. De rechtbank legt in de volgende overwegingen uit waarom zij – anders dan de Afdeling – hierbij een volle rechterlijke toets heeft gehanteerd.
Volle rechterlijke toets van het standpunt van de Minister over family life
9.6
De Afdeling heeft zich in de uitspraak van 27 maart 2024 [17] uitgelaten over de intensiteit van de rechterlijke toets bij beoordeling van de vraag of sprake is van ‘
more than the normal emotional ties, involving further elements of dependency’.Daarin heeft de Afdeling als volgt overwogen;
“5.3. (…) De bestuursrechter moet het onderzoek van de staatssecretaris naar de relevante feiten en omstandigheden en de door de staatssecretaris gegeven motivering voor het antwoord op de vraag of er familieleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, als dit wordt betwist, volledig toetsen, zodat effectieve rechtsbescherming is verzekerd. Bij de weging van de elementen heeft de staatssecretaris beoordelingsruimte. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.”
De rechtbank maakt hieruit op dat bij de weging of alle elementen tezamen leiden tot ‘
more than the normal emotional ties’ - en dus bij de vraag of er tussen de betreffende volwassen familieleden familieleven bestaat - de Minister volgens de Afdeling beoordelingsruimte heeft. De uitkomst van die weging moet de rechter daarom enigszins terughoudend toetsen. Dit betekent volgens de Afdeling dat de rechter het standpunt van de Minister dat er geen beschermenswaardig familieleven is tussen de volwassen familieleden, enigszins terughoudend moet toetsen.
9.7
De rechtbank ziet dit anders. Naar het oordeel van de rechtbank moet de nationale rechter het standpunt van de Minister over de vraag of er sprake is van beschermingswaardig familieleven – ook als het gaat om familieleven tussen volwassenen – vol toetsen. De eerste reden hiervoor is dat het EHRM zelf vol toetst of sprake is van familieleven. Dit is een vraag van feitelijke aard die het EHRM beantwoordt door te beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. [18] Nu het EHRM zelf de vraag of sprake is van familieleven vol toetst, dient de nationale rechter ook een volle toets toe te passen. Bescherming van mensenrechten moet immers allereerst op nationaal niveau plaatsvinden; het klachtrecht bij het EHRM is subsidiair van aard. [19] Als de nationale rechter de vraag of er sprake is van familieleven minder indringend toetst dan het EHRM, kan in principe iedere burger naar het EHRM stappen met de klacht dat er door de beperktere rechterlijke toetsingsintensiteit geen effectief nationaal rechtsmiddel is geweest. Het EHRM verliest dan zijn subsidiaire karakter.
9.8
De tweede reden voor een volle toets leidt de rechtbank af uit de jurisprudentie van het EHRM over artikel 6 van het EVRM. Artikel 6 van het EVRM eist dat een beslissing van een bestuursorgaan kan worden aangevochten bij een gerecht dat volle rechtsmacht heeft ten aanzien van feiten en recht. [20] Een vergelijkbaar oordeel maar dan iets minder expliciet vinden we in de rechtspraak van het Hof van Justitie [21] over artikel 47 van het Handvest: [22]

For a tribunal to be able to determine a dispute concerning rights and obligations arising under EU law in accordance with Article 47 of the Charter, that tribunal must have power to consider all the questions of fact and law that are relevant to the case before it.” [23]
Volle rechtsmacht betekent onder andere dat dit gerecht onafhankelijk de feiten kan vaststellen waarover partijen twisten. De vraag of sprake is van familieleven is zoals de rechtbank hierboven heeft toegelicht een vraag van feitelijke aard. Als partijen daarover twisten, moet de rechter uiteindelijk onafhankelijk de knoop kunnen doorhakken. Volle rechtsmacht is de hoofdregel; beperkte rechtsmacht is als uitzondering toegestaan, wanneer is voldaan aan een aantal specifieke voorwaarden. Het specifieke onderwerp van het geschil is hierbij van belang. In zaken waarin het ging over ruimtelijke ordening, bescherming van het milieu, regulering van spel- en gokhallen, vond het EHRM dat dit typisch onderwerpen zijn waarin het bestuur aanzienlijke discretionaire ruimte heeft. De rechterlijke toetsing mag dan wat minder indringend zijn. In zaken waarin het gaat om artikel 8 van het EVRM – een fundamenteel mensenrecht – geldt de hoofdregel van artikel 6 van het EVRM en dus volle rechtsmacht ten aanzien van feiten en recht.
9.9
De rechtbank heeft bij haar keuze voor een volle toets van de vraag of er familieleven is door ‘
more than the normal emotional ties, involving additional elements of dependency’ ook de VAR-uitgave ‘Toetsing door de bestuursrechter’ [24] betrokken. In hoofdstuk 4 van deze uitgave wordt met veel voorbeelden en verwijzingen de verschuiving in de jurisprudentie van het Hof van Justitie beschreven van het benadrukken van procedurele autonomie naar effectieve rechtsbescherming en volle rechtsmacht onder verwijzing naar 47 van het Handvest. Per terrein verschilt de intensiteit van toetsing die 47 van het Handvest vereist, waarbij het Hof van Justitie aanhaakt bij de regels die het EHRM heeft geformuleerd. Voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing is het betrokken domein, de aard van het gewaarborgde recht en de aard, ernst en het doel van de inmenging relevant. Paragraaf 4.4 van de VAR-uitgave gaat specifiek in op fundamentele rechten en het is juist artikel 7 van het Handvest – de evenkniebepaling van artikel 8 van het EVRM – dat daar genoemd wordt als een fundamenteel recht waarop inbreuken in beginsel strikt moeten worden getoetst.
Belangenafweging
10. In het bestreden besluit is na de conclusie dat geen sprake is van familieleven toch een belangenafweging gemaakt (conform de toen heersende lijn in de rechtspraak dat er ook bij geen familieleven een belangenafweging moet worden gemaakt). In het verweerschrift heeft de Minister zich op het standpunt gesteld (conform de nieuwe lijn in de jurisprudentie) dat er geen belangenafweging nodig is omdat er geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Nu het standpunt dat er geen familieleven is de volle toets niet kan doorstaan en de Minister een nieuw besluit zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak, zal er ook een (nieuwe) belangenafweging moeten worden gemaakt. Ten overvloede geeft de rechtbank met oog hierop mee dat op de zitting bij de rechtbank is verklaard dat eiser opnieuw, ditmaal vanuit het vluchtelingenkamp waar hij verbleef, heeft moeten vluchten vanwege onveiligheid en thans bij een vriend verblijft. Ook kan in de belangenafweging wat betreft het Nederlands economisch belang worden betrokken dat er in Nederland een tekort aan medici is en eiser een opleiding als arts heeft afgerond.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De beoordeling van de vraag of sprake is van ‘
more than the normal emotional ties, involving additional elements of dependency’, heeft immers niet conform de EHRM rechtspraak plaatsgevonden en de Minister heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van ‘
more than the normal emotional ties’. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De Minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen verdere bespreking.
11.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de Minister het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De Minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de Minister deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de Minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Hol, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.C550/16.
4.C279/20.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1417.
9.Vastgelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
10.ECLI:NL:RVS:2024:4631, onder 5.2.
11.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
13.Arrest van het EHRM van 10 september 1992 in de zaak K tegen Zweden, 20470/92.
14.Arrest van het EHRM van 8 april 1992, 13628/88.
15.Arrest van het EHRM van 21 oktober 1998, 37312/97.
16.ECLI:NL:RVS:2019:1003, onder 3.2.
18.Zie bijvoorbeeld EHRM 2 juni 2020, [naam 1] tegen Nederland, 3138/16. Nederland voerde in deze zaak aan dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven en het EHRM stelt zelf vast dat [naam 1] valt onder de groep “young adults who were still living with their parents and had not yet started a family of their own”. Zie ook EHRM 10 december 1984, S en S tegen het Verenigd Koninkrijk, 10375/83, EHRM 14 juli 1982, X tegen het Verenigd Koninkrijk, 9492/81, EHRM 10 september 1992, K tegen Zweden, 20470/92, EHRM 8 april 1992 [naam 2] tegen Nederland, 13628/88, EHRM 21 oktober 1998 [naam 3] tegen Nederland, 37312/97.
19.Collected Edition of the Travaux Préparatoires of the ECHR. Vol. II pp.485-490 en Vol III p. 651. Het subsidiaire karakter van het EHRM is ook door het Hof zelf in verschillende arresten benadrukt. Zie bijvoorbeeld EHRM [naam 4] tegen Polen, 26 oktober 2000, 30210/96, par. 152, EHRM M.S.S. tegen België en Griekenland, 21 januari 2011, 30696/09, para. 287, EHRM I.M. tegen Zwitserland, 9 april 2019, 23887/16.
20.Zie o.a. EHRM Terra Woningen B.V. tegen Nederland, 28 november 1996, 49/1995/555/64, par. 46 en 51-55; EHRM [naam 5] e.a. tegen Tsjechische Republiek, 31 juli 2008, 72034/01, par. 107; EHRM [naam 6] tegen Griekenland, 20 juni 2002, 47760/99, par. 29.
21.Hof van Justitie van de Europese Unie.
22.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
23.Zie bijvoorbeeld HvJEU EU tegen Otis en anderen, 6 november 2012, C-199/11, par. 49.
24.VAR, Toetsing door de bestuursrechter, R. Widdershoven e.a., Boom juridisch, Boom Uitgevers Den Haag.