ECLI:NL:RBDHA:2025:9354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
NL24.24971
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen met het argument dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, aangezien eiser daar eerder een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 25 februari 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig waren, terwijl de minister vertegenwoordigd was.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat Kroatië niet de verantwoordelijke lidstaat is, ondanks zijn claim dat hij illegaal via Griekenland het EU-grondgebied is binnengekomen. De rechtbank stelt vast dat de Kroatische autoriteiten hebben bevestigd dat eiser in Kroatië een asielaanvraag heeft ingediend, en dat Nederland terecht een terugnameverzoek heeft ingediend bij Kroatië. De rechtbank wijst erop dat de minister niet verplicht was om voorafgaand aan het terugnameverzoek te onderzoeken of Kroatië daadwerkelijk verantwoordelijk was.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat zijn vingerafdrukken onder dwang zijn afgenomen en dat hij geen asielaanvraag in Kroatië heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat de minister op basis van Eurodac-gegevens mag aannemen dat eiser in Kroatië om internationale bescherming heeft verzocht. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank bevestigt dat de minister kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië, en dat er geen reden is om aan te nemen dat de overdracht aan Kroatië in strijd zou zijn met de mensenrechten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat de minister eiser mag overdragen aan Kroatië, zonder vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24971

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 17 juni 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft beroep op 25 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiser heeft op 14 januari 2024 in Nederland een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Naar aanleiding hiervan heeft de minister onderzoek gedaan naar de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 3 januari 2024 in Kroatië een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Daarom heeft de minister op 4 maart 2024 bij de Kroatische autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013). De Kroatische autoriteiten zijn hiermee akkoord gegaan op 18 maart 2024 op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
3.1
De minister heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Dit besluit is gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en strekt ertoe dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling wordt genomen op grond van de Dublinverordening, omdat is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, namelijk Kroatië.
De beroepsgronden en het oordeel van de rechtbank daarover
Verwijzing naar zienswijze
4. Eiser heeft in de eerste plaats verwezen naar zijn zienswijze die als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. De rechtbank oordeelt hierover dat dit geen concrete beroepsgrond is waar de rechtbank op in hoeft te gaan. De minister is in het bestreden besluit ingegaan op hetgeen eiser in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht en eiser heeft door louter te verwijzen naar zijn zienswijze niet geconcretiseerd op welke punten dat onjuist of onvolledig is.
Verantwoordelijke lidstaat
5. Eiser voert aan dat eiser het EU-grondgebied illegaal heeft betreden via Griekenland en niet via Kroatië en dat daarom Griekenland de verantwoordelijke lidstaat is.
5.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Kroatische autoriteiten hebben met het op artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening gebaseerde claimakkoord bevestigd dat eiser in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat dit verzoek eerder is gedaan dan het verzoek in Nederland. Hiermee hebben de Kroatische autoriteiten erkend dat zij moeten vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek. In zoverre is Kroatië aan te merken als de verantwoordelijke lidstaat. Het is vervolgens aan de Kroatische autoriteiten om te bepalen of zij daadwerkelijk verantwoordelijk zijn, of dat een andere lidstaat – zoals in dit geval Griekenland – dit is. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 april 2019 in de zaak H. en R. [1] volgt dat Nederland niet verplicht was om, voordat zij een terugnameverzoek bij de Kroatische autoriteiten indienden, op grond van de Dublinverordening te onderzoeken of Kroatië ook daadwerkelijk de lidstaat is die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Dit betekent dat, daargelaten de vraag of de verantwoordelijkheid wellicht bij Griekenland berust, Nederland terecht een terugnameverzoek heeft ingediend bij de Kroatische autoriteiten.
Vingerafdrukken en asielaanvraag in Kroatië
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat zijn vingerafdrukken onder geweld en dwang zijn afgenomen in Kroatië en dat hij in dat land geen asielaanvraag heeft ingediend.
6.1
Deze beroepsgrond slaagt eveneens niet. Zoals de minister in het bestreden besluit terecht heeft overwogen blijkt uit het Eurodac-resultaat van 14 januari 2024 dat eiser (ook) geregistreerd staat met een Kroatisch Eurodac-nummer dat begint met “HR1”. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] mag de minister er bij een dergelijke categorie 1-registratie, behoudens tegenbewijs, van uit gaan dat eiser in dat land om internationale bescherming heeft verzocht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de categorie 1-registratie in Eurodac niet juist is. Met de enkele stelling van eiser dat hij in Kroatië geen asielaanvraag heeft ingediend heeft eiser onvoldoende tegenbewijs geleverd, terwijl ook de verklaringen van eiser zoals afgelegd tijdens het Aanmeldgehoor Dublin onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat eiser in Kroatië daadwerkelijk geen asielaanvraag heeft ingediend.
6.2
De minister heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser, als hij vindt dat de autoriteiten disproportioneel of onrechtmatig hebben gehandeld of hem onvoldoende hebben geïnformeerd over de gevolgen van het afstaan van vingerafdrukken, daarover moet klagen bij de Kroatische autoriteiten of de Kroatische (hoogste) rechter. Dit leidt in ieder geval niet tot een andere conclusie ten aanzien van de verantwoordelijkheid van Kroatië.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Eiser heeft aangevoerd dat er concrete aanwijzingen bestaan dat Kroatië de internationale verplichtingen niet nakomt en dat ten aanzien van dat land niet zonder nader onderzoek kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
7.1
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 4 september 2024 [3] de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft weergegeven, waarbij zij de overwegingen van het Hof van Justitie uit het arrest X van 29 februari 2024 [4] heeft betrokken. Uit die uitspraak – zoals nog een keer bevestigd in de uitspraak van 23 december 2024 [5] – volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op de vreemdeling rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen. Dit betekent echter niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft. Voor zover eiser betoogt dat daarvan wel sprake is, wordt dit dan ook niet gevolgd.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zoals de minister terecht en gemotiveerd heeft overwogen in het bestreden besluit. De rechtbank wijst daarbij in de eerste plaats op de jurisprudentie van de Afdeling over het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Kroatië, waarin is overwogen dat de minister voor Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zie o.a. de uitspraken van 19 juni 2024 [6] , over de toegang tot gezondheidszorg, en van 9 oktober 2024 [7] , over het risico op pushbacks bij teruggekeerde Dublinclaimanten en de toegang tot opvang in Kroatië.
7.3
De rechtbank stelt verder vast dat de informatie waar eiser naar heeft verwezen ofwel dateert van voor de datum van voornoemde uitspraken van de Afdeling, ofwel door de Afdeling is meegewogen in die uitspraken ofwel geen wezenlijk ander beeld geeft van de situatie in Kroatië dan besproken in die uitspraken. Eiser heeft zodoende met die informatie niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht als Dublinclaimant een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM.
7.4
De rechtbank stelt voorts vast dat de minister de door eiser in het aanmeldgehoor Dublin afgelegde verklaringen over zijn gestelde eerdere negatieve ervaringen in Kroatië voldoende heeft betrokken in het bestreden besluit. De minister heeft zich voorts terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze verklaringen geen grond bieden voor het oordeel dat eiser, die als Dublinclaimant op gereguleerde wijze zal worden overgedragen aan Kroatië, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest bij overdracht aan dat land. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het risico op een door hem beschreven negatieve behandeling zich zal voordoen na zijn overdracht aan Kroatië als Dublinclaimant en evenmin dat hij – als Kroatië zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen jegens eiser – daarover niet kan klagen in Kroatië bij de (hogere) autoriteiten en/of de rechterlijke instanties. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser niet of nauwelijks kan putten uit eigen ervaringen met de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Kroatië omdat hij, zoals hij heeft verklaard, dat hij dat land op dezelfde dag alweer heeft verlaten. Hoe dan ook vormt het enkele niet nader onderbouwde betoog van eiser dat hij in Kroatië slecht is behandeld in detentie waarbij hij werd gedwongen om vingerafdrukken af te staan, onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser bij overdracht naar Kroatië als Dublinclaimant terecht komt in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Deze verklaringen van eiser gaan immers over de wijze waarop eiser bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld (deels als illegale grensoverschrijder) en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant op gereguleerde wijze wordt overgedragen aan Kroatië.
7.5
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Kroatië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zonder nader onderzoek niet tot zijn conclusie over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië had kunnen komen. De beroepsgronden van eiser hierover slagen dan ook niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Eiser voert in dit verband aan dat als de minister eiser verplicht om zijn asielaanvraag te laten behandelen in Kroatië, eiser door de minister ook wordt verplicht om in Kroatië zijn (zieke) zoon – die nog in Syrië verblijft – met hem te laten herenigen. Daarom moet de minister ook bezien of de overdracht van eiser aan Kroatië in overeenstemming is met de belangen van zijn kind, aldus eiser.
8.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderhavige procedure gaat alleen over de voor eisers asielverzoek verantwoordelijke lidstaat. De mogelijkheid van gezinshereniging kan eventueel pas in beeld komen na de uitkomst van de inhoudelijke asielprocedure door de verantwoordelijke lidstaat. Het is dan aan eiser om in die lidstaat desgewenst een verzoek om gezinshereniging te doen, welk verzoek overeenkomstig de Gezinsherenigingsrichtlijn zal worden behandeld. Er bestaat (reeds) daarom geen grond voor het oordeel dat de minister moet bezien of de overdracht van eiser aan Kroatië in overeenstemming is van de belangen van zijn in Syrië verblijvende kind, met wie eiser uiteindelijk gezinshereniging wenst. In het verlengde hiervan slaagt ook het betoog van eiser over de medische verzorgingsmogelijkheden in Kroatië in relatie tot zijn zieke zoon niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de minister eiser mag overdragen aan Kroatië. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van
H.J. Renders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 maart 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:280, punten 80-84
3.ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4-5.1
4.ECLI:EU:C:2024:195