In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ierse eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die in Nederland een straf van 13 jaar gevangenisstraf heeft uitgezeten voor het medeplegen van doodslag en het wegmaken van een lijk, is door de IND ongewenst verklaard en heeft geen verblijfsrecht in Nederland. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de IND in stand blijft, omdat de eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de proceskosten van de eiser vergoed moeten worden, omdat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. De eiser heeft aangevoerd dat hij zo dicht mogelijk bij Schiphol gedetineerd wil zijn, zodat zijn gezin uit Ierland hem kan bezoeken, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft de belangenafweging van de IND gevolgd en geconcludeerd dat de ongewenstverklaring en het beëindigen van het verblijfsrecht gerechtvaardigd zijn, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de eiser. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de eiser niet is benadeeld door het gebrek aan hoorplicht, omdat de uitkomst van de zaak niet anders zou zijn geweest. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard en het beroep tegen de ontzegging van het EU-verblijfsrecht niet-ontvankelijk verklaard.