ECLI:NL:RBDHA:2025:9636

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
SGR 23/2558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit Uwv inzake WIA-uitkering na overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een WIA-uitkering. Eiser, die eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering die door het Uwv was afgewezen op basis van een rapport van een verzekeringsarts. Eiser heeft in beroep gesteld dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank oordeelde dat er nieuw, aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek nodig was, maar dat dit niet was uitgevoerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het deskundigenrapport betrokken moet worden. Tevens werd geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met 38 maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank heeft het Uwv en de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2558

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Hemelaar)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
(gemachtigde: C. Schravesande).

Procesverloop

Met het primaire besluit van 14 februari 2020 heeft het Uwv eiser met ingang van 21 oktober 2019 (de datum in geding) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Met het besluit op bezwaar van 10 maart 2021 heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij einduitspraak van 21 oktober 2022, volgend op de tussenuitspraak van 4 juli 2022 in de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 21/2889, heeft deze rechtbank het besluit op bezwaar van 10 maart 2021 vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van de overwegingen van de einduitspraak.
Met het bestreden besluit op bezwaar van 20 december 2022 heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 3 april 2023 beroep ingesteld. Aanvullend heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2024. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van eiser en het Uwv.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat een psychiater als deskundige wordt benoemd voor het instellen van een onderzoek ter beantwoording van de vraag of eiser met ingang van de datum in geding aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA.
Op 30 oktober 2024 heeft de rechtbank het verslag van het deskundigenonderzoek ontvangen.
Eiser heeft op 4 november 2024 schriftelijk zijn zienswijze op het verslag van het deskundigenonderzoek naar voren gebracht.
Het Uwv heeft op 22 januari 2025 schriftelijk zijn zienswijze op het verslag van het deskundigenonderzoek naar voren gebracht onder verwijzing naar een medische rapportage in beroep van 15 januari 2025 van verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) [naam 1] ( [naam 1] ).
De rechtbank heeft partijen bij brief van 27 januari 2025 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de datum van verzending van deze brief kenbaar te maken of zij gebruik willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Eiser heeft de rechtbank op 29 januari 2025 toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De termijn waarbinnen het Uwv had kunnen reageren, is ongebruikt verstreken.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 23 april 2025 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is voor 38 uur per week werkzaam geweest als magazijnmedewerker bij Zeeman. Op 6 januari 2015 is hij voor dit werk uitgevallen met linkerarm- en knieklachten. Hierna ontving hij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Een WIA-uitkering werd per 3 januari 2017 geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Eiser ontving hierna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.1.
Op 23 oktober 2017 heeft eiser zich vanuit de WW ziekgemeld. Naast lichamelijke klachten is sprake van verslavingsproblematiek (alcohol-, cannabis- en cocaïneverslaving) en psychische klachten. Eiser ontving hierna weer een ZW-uitkering. Die uitkering is na de eerstejaars ZW-beoordeling per 22 oktober 2018 voortgezet omdat verzekeringsarts [naam 2] ( [naam 2] ) op het spreekuur tot de conclusie kwam dat eiser geen benutbare mogelijkheden (GBM) had. In het kader van de zogeheten Toetsing Verbetering Belasting 2e Ziektejaar (TVB-2) heeft [naam 2] eiser op 24 januari 2019 nogmaals medisch onderzocht. Zij kwam tot de conclusie dat eiser nog steeds GBM had, waarna de ZW-uitkering is voortgezet.
1.2.
Op 31 juli 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA, die bij het primaire besluit is afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek van verzekeringsarts [naam 3] ( [naam 3] ) van 6 december 2019 en een arbeidsdeskundig rapport van 23 december 2019. Op basis hiervan heeft het Uwv geconcludeerd dat eiser weliswaar verminderde functionele mogelijkheden heeft, maar omdat hij met de door de arbeidsdeskundige geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, is de aanvraag afgewezen.
De rechtbankuitspraak van 21 oktober 2022
1.3.
In de hiervoor vermelde einduitspraak van 21 oktober 2022, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, als volgt geoordeeld:
“5. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er met de aanvullende toelichting niet in geslaagd om het in de tussenuitspraak omschreven motiveringsgebrek voldoende overtuigend te herstellen. (…) Het is de rechtbank nog steeds niet duidelijk welke wijzigingen zich in de medische situatie van eiser ná de TVB-2 hebben voorgedaan, die maken dat eiser per de datum in geding (21 oktober 2019) opeens wél over benutbare mogelijkheden beschikte. De verzekeringsarts b&b [1] heeft niet nader gemotiveerd dat en waarom per deze datum sprake is van een andere, in psychisch opzicht, verbeterde medische situatie. Aanwijzingen hiervoor ontbreken in de rapporten van de verzekeringsarts b&b. Het lijkt er daarom op dat de situatie GBM op de in geding zijnde datum onverminderd van toepassing was op eiser.”
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat er nieuw, althans aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek nodig is ter beantwoording van de vraag of eiser aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen, met inachtneming van de overwegingen van die uitspraak.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit, door het Uwv genomen naar aanleiding van de hiervoor vermelde rechtbankuitspraak van 21 december 2022, ligt ten grondslag een medische rapportage van verzekeringsarts b&b [naam 4] ( [naam 4] ) van 15 december 2022. In reactie op het daarin opgenomen verzoek van de medewerker beroep
“(…) om nader toe te lichten waarom in januari 2019 geen benutbare mogelijkheden werd aangenomen en er op de datum in geding (21-10-2019) wel mogelijkheden zijn”heeft [naam 4] beoordeeld of de rapportages van [naam 2] en [naam 3] en de daarin opgenomen conclusies over de psychische toestand van eiser, diens belastbaarheid onderbouwen. Volgens [naam 4] geldt dat niet voor de rapportage van [naam 2] , maar wel voor de rapportage van [naam 3] . Volgens [naam 4] blijkt uit het rapport van [naam 3] niet dat er bij eiser (nog) sprake is van forse psychische beperkingen en ook niet dat sprake is van een instabiele psychische situatie.
Standpunten van partijen
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ontoereikend gemotiveerd, waartoe hij - samengevat - het volgende aanvoert.
3.1.
Het Uwv heeft het bestreden besluit niet kunnen baseren op de rapportage van [naam 4] . In de vraagstelling van de medewerker beroep aan [naam 4] wordt er kennelijk van uitgegaan dat er op de datum in geding benutbare mogelijkheden zijn, terwijl [naam 4] is niet gevraagd om te onderzoeken of die mogelijkheden er zijn. Dat maakt de vraagstelling vooringenomen. In het rapport van [naam 4] staan te veel onzekerheden over wat [naam 2] heeft bedoeld, zodat onvoldoende is gemotiveerd waarom de rapportage en het onderzoek van [naam 2] haar conclusies niet zouden steunen. Ook is in het bestreden besluit niet ingegaan op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd.
3.2.
Tot slot verzoekt eiser om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. Het Uwv handhaaft in beroep het bestreden besluit. De vraagstelling aan [naam 4] komt voort uit onduidelijkheid over waarom [naam 2] had geconcludeerd dat eiser geen benutbare mogelijkheden had, terwijl [naam 3] tot een andere conclusie komt. De rapporten van [naam 2] zijn onvolledig omdat daarin alleen een conclusie wordt vermeld, zonder dat duidelijk is waarop die is gebaseerd. Zo wordt daarin geen beschrijving gegeven van het psychisch functioneren van eiser en ontbreekt een weging van de bevindingen. Het rapport van [naam 3] is daarentegen uitgebreid en inzichtelijk en ook van recenter datum dan het laatste rapport van [naam 2] . Het Uwv vindt daarom dat in deze procedure de mogelijkheden per datum in geding centraal moeten staan, waar in de vorige beroepsprocedure niet aan toegekomen is. Het Uwv verwijst ter motivering naar het rapport van [naam 3] en de rapporten van verzekeringsarts b&b G.K. Hebly van 5 maart 2021 en 8 november 2021.
Deskundigenrapport
5. De deskundige, dr. J.A. Bouwens, concludeert in het door hem uitgebrachte rapport onder meer het volgende:
“(…) Er is evident sprake van ernstige verslavingsproblematiek. Dat was er ook op de in geding zijnde datum. Op het moment van beoordeling en op de in geding zijnde datum kan niet worden uitgesloten dat er sprake is van psychiatrisch comorbide problematiek. Dat lijkt eerder wel dan niet waarschijnlijk maar is onvoldoende onderzoek[sic]
. Anders dan op de in geding zijnde datum, zijn er op het moment van de onderhavige beoordeling wel aanwijzingen voor het bestaan van een psychotisch toestandsbeeld. Beperkingen als rechtstreeks gevolg van een geobjectiveerde ziekte of gebrek zijn er op gebied van verstoring van de cognitieve functies door doorlopende intoxicatie. De overige functies zijn dan ook ernstig gestoord. Er zijn verdergaande beperkingen in het functioneren die niet alleen vanuit de verslaving verklaard kunnen worden maar die wel verklaard zouden kunnen worden door persoonlijkheidsproblematiek of een verstandelijke beperking. Om uitsluitsel daarover te verkrijgen, is een klinische opname en klinische observatie en diagnostiek noodzakelijk.”
Op de vraag welke van belang zijnde, als ziekte of gebrek aan te merken, afwijkingen in zijn gezondheidstoestand betrokkene had op de datum in geding heeft de deskundige geantwoord:
“Uit de externe stukken komt zonder twijfel naar voren dat er op de in geding zijnde datum ook sprake moet zijn geweest van een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. Ten aanzien van overige problematiek op dat moment is het niet goed mogelijk om uitsluitsel te geven. Betrokkene blijkt zich veelal onttrokken te hebben zorg en kennelijk is er geen zorg in een gedwongen kader ingezet. Ten hoogste kan ik in waarschijnlijkheden spreken. Op de in geding zijnde datum lijkt er geen sprake te zijn van een psychotisch toestandsbeeld. Andere problematiek zoals persoonlijkheidsproblematiek, zwakbegaafdheid of een verstandelijke beperking kan uitdrukkelijk niet worden uitgesloten (en dit had wellicht wel gedaan moeten worden).”
5.1.
Eiser kan zich vinden in de conclusie van de deskundige en onderschrijft diens bevindingen dat het heel goed mogelijk is dat hieraan een persoonlijkheidsproblematiek en traumatisering aan ten grondslag kan liggen. De vraag of er meer en/of zwaardere beperkingen gelden voor eiser dan door [naam 3] is vastgesteld, kan volgens eiser bevestigend worden beantwoord. De deskundige is duidelijk in zijn conclusie dat het thans waargenomen gedrag en de thans waargenomen symptomen en de daaraan ten grondslag liggende problematiek ook al aanwezig moeten zijn geweest op de datum in geding, gelet op de voorgeschiedenis van eiser. Volgens eiser is het deskundigenrapport dan ook bruikbaar voor een beoordeling waarbij alsnog wordt vastgesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt was op de datum in geding, zoals ook tijdens het ZW-traject.
5.2.
Het Uwv ziet in het deskundigenrapport geen aanleiding om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen en verwijst daartoe naar wat [naam 1] hierover heeft opgemerkt in zijn rapport van 15 januari 2025. Dit rapport vermeldt onder meer:
“(…) de enige harde vaststelling van het onderzoek dat op de datum in geding sprake was van verslavingsproblematiek. Belanghebbende was in verband met die problematiek op de datum in geding echter niet opgenomen of onder behandeling anderszins. Uit de verslaving vloeide geen gebreken voort als bijvoorbeeld levercirrose of een Korsakov syndroom. Het komt mij dan voor dat het gaat om verslavingsproblematiek die volgens vaste rechtspraak van de CRvB niet geldt als ziekte of gebrek (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2022:66, uitspraak van 6 januari 2022). Gezien het voorgaande is er voor mij geen reden om aan te nemen dat belanghebbende psychisch meer beperkingen had of in het geheel geen benutbare mogelijkheden had. Mijns inziens is de onzekerheid die de psychiater opwerpt over mogelijk andere psychiatrische problematiek op de datum in geding ook niet zodanig dat er een diagnostische opname plaats zou moeten vinden. Daarnaast wijs ik erop dat er in de Functionele Mogelijkhedenlijst al een duidelijk afgenomen psychische belastbaarheid aangenomen is. Vooralsnog is er geen reden om aan te nemen dat de klachten van belanghebbende daarmee niet voldoende afgedekt zijn.”
Beoordeling
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
In haar uitspraak van 21 oktober 2022 heeft de rechtbank geconcludeerd dat er nieuw, althans aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek nodig is ter beantwoording van de vraag of eiser aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA. De rechtbank stelt vast dat dergelijk onderzoek achterwege is gebleven. De rapportage van [naam 4] houdt immers niet meer in dan een collegiaal oordeel over de kwaliteit van de verzekeringsgeneeskundige rapporten van [naam 2] en [naam 3] en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek, in reactie op het interne verzoek van de medewerker beroep.
6.2.
Het interne verzoek van de medewerker beroep aan [naam 4] om nader toe te lichten waarom in januari 2019 geen benutbare mogelijkheden werden aangenomen en op de datum in geding wel, wijkt af van de onderzoeksopdracht van de rechtbank. De rechtbank heeft immers niet gevraagd om de kwaliteit van de rapporten van [naam 2] en [naam 3] te beoordelen ter beantwoording van de vraag waarom [naam 2] tot een andere conclusie komt over de arbeidsmogelijkheden van eiser dan [naam 3] , maar om nieuw, althans aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek te verrichten ter beantwoording van de vraag of eiser aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA.
6.3.
Nu dat ten onrechte is nagelaten, is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. Daarnaast is het Uwv in bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de gronden die eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Van een volledige heroverweging van het primaire besluit op grondslag van het bezwaar is daarom geen sprake, zodat ook om die reden het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
6.4.
De verwijzing door het Uwv naar het rapport van [naam 3] en de waardering daarvan ten opzichte van het rapport van [naam 2] , leidt niet tot een ander oordeel. Ook als aan het rapport van [naam 2] minder of zelfs geen gewicht moet worden toegekend gelet op wat [naam 4] hierover opmerkt, kan het rapport van [naam 3] niet voldoende worden geacht om de afwijzing van de aanvraag te dragen. Redengevend daartoe acht de rechtbank het volgende. Het rapport van [naam 3] is door het Uwv niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, maar aan het primaire besluit. Verder heeft de door de rechtbank ingeschakelde deskundige geconcludeerd dat eerder wel dan niet waarschijnlijk is dat op de datum in geding sprake is van psychiatrisch comorbide problematiek, maar dat dit onvoldoende is onderzocht en dat andere problematiek zoals persoonlijkheidsproblematiek, zwakbegaafdheid of een verstandelijke beperking op de datum in geding uitdrukkelijk niet kan worden uitgesloten, terwijl dit wellicht gedaan had moeten worden.
6.5.
Volgens vaste rechtspraak heeft als uitgangspunt te gelden dat het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige dient te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken. Het is namelijk bij uitstek de taak van de deskundige om bij verschil van inzicht tussen partijen over de medische beperkingen een beslissend advies te geven. [2] De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van de deskundige zorgvuldig en volledig is geweest en dat de conclusies afdoende zijn gemotiveerd. In hetgeen [naam 1] opmerkt over het deskundigenrapport ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven het deskundigenrapport niet te volgen.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
7.1.
Het Uwv moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen. Ter voorbereiding van dat besluit dient het Uwv – zoals door de rechtbank al eerder opgedragen – nieuw, althans aanvullend verzekeringsgeneeskundig onderzoek te worden verricht voor de beantwoording van de vraag of eiser per de datum in geding aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA. Bij dat onderzoek dient ook het deskundigenrapport te worden betrokken.
7.2.
In het nieuwe besluit op bezwaar dient voorts een volledige heroverweging van het primaire besluit op grondslag van het bezwaar plaats te vinden. Daarbij dient kenbaar gemotiveerd te worden ingegaan op de gronden die eiser in bezwaar heeft aangevoerd.
Schadevergoeding
8. Eiser verzoekt om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.1.
Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
8.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, dan moet deze in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de eerste en/of tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie dan anderhalf jaar, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid). [3]
8.3.
Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is echter geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd en de rechtbank vervolgens binnen één jaar einduitspraak doet na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld. [4]
8.4.
Eiser heeft op 23 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van en de rechtbank doet uitspraak op 4 juni 2025. De redelijke termijn van 24 maanden is dus met 38 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 3.500,-.
8.5.
Op 23 maart 2020 heeft het Uwv het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit ontvangen. De behandeling in bezwaar heeft geduurd van 23 maart 2020 tot het besluit op bezwaar van 10 maart 2021 en vanaf de dag van de rechtbankuitspraak van 21 oktober 2022 tot de datum van het bestreden besluit van 20 december 2022, een periode van in totaal 13 maanden. De redelijke termijn in bezwaar is daarmee met zeven maanden overschreden.
8.6.
In de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 21/2889 is op 15 april 2021 beroep ingesteld en is op 4 juli 2022 tussenuitspraak gedaan, wat minder is dan anderhalf jaar. Nadien heeft de rechtbank op 21 oktober 2022 einduitspraak gedaan, dus binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv over de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is in die procedure dus geen sprake geweest, gelet op hetgeen hiervoor onder 8.3 is overwogen.
8.7.
De behandeling van het beroep tegen het thans bestreden besluit na de ontvangst van het beroep op 3 april 2023 heeft afgerond 26 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn in deze beroepsprocedure met in totaal acht maanden is overschreden.
8.8.
Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn deels voor rekening van de Staat en deels voor rekening van het Uwv komt. Van de overschrijding zijn 7 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 8 maanden aan de beroepsfase. Het totaalbedrag van € 3.500,- aan schadevergoeding zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het Uwv en de Staat. De rechtbank zal het Uwv veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.633,- (7/15 × € 3.500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.867,- (8/15 × € 3.500,-).
8.9.
Omdat het bedrag onder de € 5.000,- blijft, bestaat er gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 geen aanleiding de Staat in het geding te betrekken. [5]
Proceskosten en griffierecht
9. Omdat het beroep gegrond is, moet het Uwv het door eiser betaalde griffierecht vergoeden en krijgt hij een vergoeding van zijn proceskosten. Het Uwv moet deze vergoeding betalen.
9.1.
Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
9.2.
Voorts is er aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. [6] Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 907,-), waarvan (7/15 × € 453,50) € 211,63 voor rekening komt van het Uwv en (8/15 × € 453,50) € 241,87 voor rekening van de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het Uwv tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.633,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 211,63;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.867,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 241,87.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.[naam 3] .
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3822.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1924.
4.Zie rechtsoverweging 4.2, laatste zin, van de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809.
5.Staatscourant 2014, 20210.
6.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 7 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:298.