In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een directeur en enig aandeelhouder van een BV, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 en 2010, waarbij de inspecteur geldverstrekkingen door de BV aan eiser had aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de geldverstrekkingen onderzocht, waarbij eiser in de jaren 2009 en 2010 aanzienlijke bedragen had geleend van de BV. De inspecteur stelde dat deze leningen als schijnleningen moesten worden aangemerkt, omdat de voorwaarden waaronder de leningen waren verstrekt niet zakelijk waren en eiser niet in staat was om deze terug te betalen. Eiser betwistte dit en stelde dat hij voldoende mogelijkheden had om de leningen af te lossen, gezien zijn aandelenbelang in de BV.
De rechtbank oordeelde dat de geldverstrekkingen inderdaad als schijnleningen moesten worden aangemerkt. Dit oordeel was gebaseerd op de slechte vermogenspositie van eiser en het feit dat de BV geen invorderingsacties had ondernomen om de leningen terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de aanslag IB/PVV voor 2009 gegrond en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 592.690. Het beroep tegen de aanslag voor 2010 werd ongegrond verklaard. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van eiser en gelastte de vergoeding van het griffierecht.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zakelijke benadering bij geldverstrekkingen tussen aandeelhouders en vennootschappen, en de gevolgen van het niet naleven van deze principes voor de belastingheffing.