ECLI:NL:RBGEL:2015:3088

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
3278502
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen Dexia en jongvolwassene met onaanvaardbare financiële last

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, staat de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en een jongvolwassene centraal. De eiser, Dexia, vordert een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen jegens de gedaagde heeft voldaan en dat er geen verdere vorderingen meer zijn. De gedaagde, die nog bij zijn ouders woont, stelt dat de leaseovereenkomsten hem onaanvaardbaar zware financiële lasten opleggen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij onder andere de leaseovereenkomsten, de eindafrekeningen en de communicatie tussen partijen aan bod komen. De rechtbank overweegt dat de gedaagde niet heeft gereageerd op het aanbod van Dexia om de situatie te verduidelijken, wat Dexia de mogelijkheid biedt om in rechte vast te laten stellen dat er geen vorderingen meer zijn. De rechtbank concludeert dat Dexia voldoende belang heeft bij haar vordering en dat er geen sprake is van misbruik van procesbevoegdheid. De rechtbank gaat verder in op de vraag of de gedaagde een onaanvaardbaar zware financiële last heeft ervaren bij het aangaan van de leaseovereenkomsten. Hierbij wordt gekeken naar de financiële situatie van de gedaagde en de invloed van zijn ouders op zijn financiële ruimte. De rechtbank komt tot de conclusie dat er inderdaad sprake is van een onaanvaardbare financiële last, wat betekent dat Dexia mogelijk nog een bedrag aan de gedaagde verschuldigd is. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en stelt Dexia in de gelegenheid om zich bij akte uit te laten over de berekeningen en de wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank GELDERLAND

Sector kanton en handelszaken
Locatie Zutphen
Zaak-/Rolnummer: 3278377 CV EXPL 14-5542
Afschrift aan: gemachtigden
Verzonden d.d.:
vonnis van de kantonrechter van 8 april 2015
inzake:
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van Dexia Bank Nederland N.V. en op haar beurt volgtijdelijk rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V. en Legio Lease B.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde USG Legal Professionals
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde partij,
gemachtigde mr. G. van Dijk.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 juli 2014 met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- de rolbeschikking van 12 november 2014
- de conclusie van repliek met producties
- de conclusie van dupliek met producties
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Dexia Bank Nederland N.V., de vennootschap die aanvankelijk partij was, is na een
fusie met haar aandeelhoudster als rechtspersoon opgehouden te bestaan. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio-Lease B.V. (hierna: Labouchere of Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
2.2.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Totale leasesom
1.
[contractnummer A]
23-12-1998
Triple Effect met vooruitbetaling
36 mnd
ƒ 22.658,29
2.
[contractnummer B]
30-03-1999
Capital Effect
180 mnd
€ 24.521,58
2.3.
Dexia heeft met betrekking tot de leaseovereenkomsten een eindafrekening opgesteld met de volgende resultaten:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
1.
24-12-2001
+ € 324,30
2.
25-05-2004
- € 3.123,89
2.4.
[gedaagde] is niet ingegaan op zogenaamde Dexia-Aanbod en heeft door middel van een zogenaamde opt-out verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de door het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 algemeen verbindend verklaarde Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn.
2.5.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de leaseovereenkomsten in totaal een bedrag van € 8.626,67 aan maandtermijnen en een bedrag van € 3.123,89 aan restschuld aan Dexia betaald. Aan dividenden heeft [gedaagde]
€ 1.791,33 ontvangen.
2.6.
Bij brief van 21 december 2011 heeft Dexia aan [gedaagde] meegedeeld te zullen overgaan tot uitbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het Hofmodel aan [gedaagde] verschuldigd is.Op of omstreeks 18 januari 2012 heeft Dexia nog een bedrag van in totaal € 2.901,51 inclusief wettelijke rente tot en met 31 december 2011 aan [gedaagde] uitgekeerd.
2.7.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft [gedaagde] aan Dexia meegedeeld zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
2.8.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft Dexia aan [gedaagde] meegedeeld dat zij een einde wil maken aan de onzekere situatie tussen haar en [gedaagde]. Dexia heeft [gedaagde] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan en – zo niet – mee te delen en te onderbouwen welk bedrag Dexia nog verschuldigd zou zijn. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd.
3. Vordering en verweer3.1. Dexia vordert dat bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [gedaagde] gesloten leaseovereenkomsten met nummers [contractnummer B] en [contractnummer A] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Ten slotte vordert Dexia [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
Dexia stelt dat zij zich ziet geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde] een
vordering op haar pretendeert, dat [gedaagde] de verjaring van die vordering heeft gestuit, maar dat [gedaagde] niet inhoudelijk motiveert waarom hij meent een vordering op Dexia te hebben. Dexia meent daarom er recht en belang bij te hebben dat in rechte wordt vastgesteld dat [gedaagde] geen vordering meer op haar heeft in verband met de tussen hen gesloten leaseovereenkomsten.
3.3.
[gedaagde] heeft inhoudelijk verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal de kantonrechter hierna, voor zover van belang, ingaan.

4.Beoordeling

Belang bij de vordering en misbruik van procesbevoegdheid?

4.1.
[gedaagde] stelt voorop dat Dexia geen belang heeft bij de onderhavige vordering (artikel 3:303 BW) en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar bevoegdheid daartoe (artikel 3:13 BW). Bij de beoordeling daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.2.
Dexia heeft onbetwist gesteld dat haar commerciële bedrijfsvoering reeds lange tijd
geleden is gestaakt, dat zij thans slechts bestaat om de geschillen rond de effectenlease- producten af te wikkelen en dat aan het in stand houden van de daarvoor noodzakelijke organisatie hoge kosten verbonden zijn. Daarmee is gegeven dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers – waaronder [gedaagde] – aanspraken jegens haar hebben en zo ja, tot welke omvang en op welke grond, ten einde in staat te zijn deze af te wikkelen. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing door Dexia van haar stelling, inhoudende dat zij aan haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan, vormt het vorderen van een verklaring voor recht een geëigend middel om die duidelijkheid te verkrijgen. [gedaagde] heeft dan immers de mogelijkheid om in conventie en/of in reconventie het tegendeel te onderbouwen.
4.3.
Het voorgaande neemt niet weg dat, gelet op het verweer van [gedaagde], moet worden onderzocht of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het instellen van een vordering als de onderhavige. Hoewel hiervoor reeds is overwogen dat Dexia voldoende belang heeft bij het verkrijgen van duidelijkheid in de rechtsverhouding tussen haar en (ook) [gedaagde], kan er toch sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, hetgeen onder meer het geval kan zijn indien de bevoegdheid van Dexia om de vordering op dit moment in te stellen wordt uitgeoefend met geen ander doel dan [gedaagde] te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, danwel indien Dexia, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Daarbij is van belang of [gedaagde] voldoende de gelegenheid heeft gehad om de feiten en omstandigheden te onderzoeken die bepalend zijn voor zijn aanspraken en of inmiddels voldoende duidelijkheid bestaat over de in rechte toe te passen beoordelingsmaatstaven.
4.4
De onderhavige procedure heeft betrekking op effectenleaseovereenkomsten. De rechtsverhouding tussen partijen vormt een onderdeel van een groot aantal financiële massaschadezaken. Elke afzonderlijke procedure in een dergelijke zaak dient te worden behandeld en beslist op grond van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak. Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met de beoordelingsmaatstaven zoals die zijn en worden ontwikkeld bij de afdoening van soortgelijke zaken. Omdat de behandeling van deze zaken in en buiten rechte zich concentreert bij een klein aantal partijen en organisaties, bestaat de mogelijkheid van enige coördinatie bij de afdoening van deze zaken. Deze omstandigheden brengen mee dat bij de beoordeling of enige partij recht en belang heeft bij het instellen van een procedure in een individuele zaak, tevens van belang is wat de stand van zaken is bij de ontwikkeling van beoordelingsmaatstaven voor de betreffende massaschadezaken als geheel, en voorts wat de betrokken partijen (met name Dexia) en gemachtigden (met name Leaseproces) in dat verband hebben gedaan en nagelaten.
4.5.
Het overgrote deel van de bovenbedoelde zaken is afgedaan door het algemeen verbindend verklaren van de WCAM-overeenkomst in de beschikking van hof Amsterdam d.d. 25 januari 2005. [gedaagde] heeft echter door het tijdig inzenden van een opt-outverklaring te kennen gegeven daaraan niet gebonden te willen zijn. Daaruit heeft Dexia mogen begrijpen dat [gedaagde] een hogere schadevergoeding wenste te ontvangen dan waarop de WCAM-overeenkomst in zijn geval aanspraak gaf. Voorts heeft Dexia daaruit mogen begrijpen dat, nu Dexia te kennen had gegeven niet bereid te zijn tot een hogere schadevergoeding, daarover zou moeten worden beslist in een procedure tussen partijen, dan wel alsnog een individuele minnelijke regeling zou moeten worden getroffen. Die verklaring heeft [gedaagde] thans meer dan zeven jaar geleden afgelegd.
4.6.
In zijn arresten van 28 maart 2008 (LJN BC2837) en 5 juni 2009 (LJN BH 2815) heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van hof Amsterdam van 1 december 2009 (LJN BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van de zogenoemde Hof-formule. In zijn arrest d.d. 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof Amsterdam daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. Daarmee stond in hoofdlijnen vast en was aan partijen bekend welke beoordelingsmaatstaven in effectenleasezaken moeten worden toegepast.
4.7.
De stellingen van [gedaagde] komen er op neer dat [gedaagde] thans niet in een procedure behoort te worden betrokken waarin wordt vastgesteld of [gedaagde] nog aanspraken heeft jegens Dexia, en zo ja welke. Ter onderbouwing daarvan wordt aangevoerd dat [gedaagde] de mogelijkheid behoort te hebben om arresten van hoven en van de Hoge Raad af te wachten waarin op bepaalde beslispunten duidelijkheid zal worden gegeven. Daarnaast wordt aangevoerd dat een behandeling van (en beslissing op) de vordering van Dexia tot gevolg kan hebben dat [gedaagde] aanspraken op Dexia verliest waarvan het bestaan in de toekomst kan blijken.
4.8.
Naar aanleiding daarvan wordt overwogen als volgt. Het gaat om de beoordeling van de aanspraken van [gedaagde] op Dexia ten gevolge van onrechtmatig handelen van Dexia (het onvoldoende zorgvuldigheid betrachten bij het aangaan van de leaseovereenkomst), dat méér dan dertien jaar geleden heeft plaatsgevonden. Ook de afhandeling van de overeenkomst(en) heeft al vele jaren geleden plaats gevonden. De bij de beoordeling toe te passen criteria staan (in hoofdlijnen) al ongeveer vijf jaar vast. Dat er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat in de naaste toekomst zal blijken dat [gedaagde] vorderingen op Dexia heeft, die niet in de onderhavige procedure zouden kunnen worden beoordeeld, heeft [gedaagde] in het geheel niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Reeds op grond van het tijdsverloop moet [gedaagde] ook vóór aanvang van de onderhavige procedure ruim voldoende de gelegenheid hebben gehad om de feitelijke en juridische grondslagen van zijn (eventuele) vorderingen op Dexia te onderzoeken.
4.9.
Voorts is niet gebleken dat er door [gedaagde] beslispunten zijn opgeworpen waarover niet reeds in de hiervoor genoemde jurisprudentie van Hoge Raad en hof Amsterdam – dan wel in de daarna uitgesproken arresten – is beslist, of waarover in de onderhavige procedure niet zou kunnen worden beslist. In elke stand van de jurisprudentie geldt dat van de daarin ontwikkelde maatstaven kan worden afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die een dergelijke afwijking rechtvaardigen. [gedaagde] is in staat geweest dergelijke omstandigheden in de onderhavige procedure naar voren te brengen, indien in zijn geval daartoe aanleiding bestaat.
4.10.
Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde]. De door [gedaagde] genoemde geschilpunten waarop nog een oordeel van de Hoge Raad wordt verwacht zijn, voor zover de Hoge Raad daarover niet reeds heeft beslist in bovengenoemde arresten, niet van dien aard dat er aanleiding bestaat om alle zaken waarin zij voorkomen aan te houden. Gelet op de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken immers vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, bestaat uit zowel de betaalde termijnen als de restschuld, en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. De thans gestelde prejudiciële vragen betreffende de ingangsdatum van de wettelijke rente belemmeren niet een beslissing op dat punt in de onderhavige procedure. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is vormt evenmin een belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
4.11.
Uit het voorgaande volgt voorts dat de vordering van Dexia beoogt om vast te stellen of [gedaagde] nog een vordering op Dexia heeft. Indien [gedaagde] van mening was dat hij nog een vorderingsrecht jegens Dexia heeft, heeft hij de mogelijkheid gehad tot het voeren van een daartoe strekkend verweer in conventie en/of het instellen van een daarop gerichte reconventionele vordering. [gedaagde] wordt door het instellen van de onderhavige vordering niet beknot dan wel benadeeld in zijn rechtspositie. Van schending van zijn aanspraken op grond van artikel 1 Eerste Protocol EVRM kan dan ook geen sprake zijn.
4.12.
Er bestaat geen aanleiding voor een algemene aanhouding of “standstill”, zoals aan de zijde van [gedaagde] wordt voorgesteld. Nu er geen onduidelijkheid bestaat over de juridische toetsings- en beoordelingskaders kunnen de geschillen omtrent de in geding zijnde leaseovereenkomsten worden behandeld en beslist. Voor zover dit in een bepaalde zaak anders is in verband met bijzondere omstandigheden of bijzondere geschilpunten, zal in die zaak anders kunnen worden beslist.
4.13.
Mede gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat Dexia in het onderhavige geval voldoende redelijk belang heeft bij haar vordering, dat de belangen van [gedaagde] niet onevenredig worden geschaad door het feit dat deze thans aanhangig wordt gemaakt en beslist en voorts dat dit evenmin in strijd is met de belangen van een goede procesorde en een behoorlijke rechtspleging. Door het aanhangig maken van de onderhavige vordering maakt Dexia geen misbruik van haar recht en bevoegdheid daartoe. Op die vordering zal daarom in het hierna volgende worden beslist.
De rol van de tussenpersoon
4.14.
[gedaagde] stelt dat Dexia op grond van artikel 6:76 BW dan wel 6:171 BW en/of artikel 6:172 BW aansprakelijk is voor het handelen van de tussenpersoon. [gedaagde] doelt daarbij meer specifiek op de onjuiste advisering door deze tussenpersoon bij de totstandkoming van de onderhavige leaseovereenkomsten. Voorts heeft Dexia door gebruik te maken van de betreffende tussenpersoon in strijd gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling, waardoor Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. De betrokkenheid van deze tussenpersoon vermindert de mate van de eigen schuld. Daardoor bestaat aanspraak op een ruimere schadevergoeding dan op grond van de Hof-formule zou worden toegekend, aldus – nog steeds – [gedaagde].
4.15.
Het meest verstrekkende verweer van Dexia is dat de vorderingen, voor zover deze hun grondslag vinden in het handelen van de tussenpersoon, zijn verjaard omdat [gedaagde] zich in deze procedure voor het eerst beklaagt over het optreden van de tussenpersoon. Alle eerdere vorderingen zagen op een schending van de zorgplicht en berustten op een andere juridische grondslag.
4.16.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat hij door middel van de als productie 36 overgelegde brief aan Dexia de verjaring van zijn vordering tot terugbetaling van alle door hem betaalde bedragen tijdig heeft gestuit en dat hij in deze brief verschillende grondslagen heeft genoemd, zoals dwaling en/of bedrog en/of misbruik van omstandigheden, misleidende reclame en/of onrechtmatige daad en daarbij het voorbehoud heeft gemaakt om andere grondslagen aan te voeren.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat [gedaagde] door middel van deze brief zijn gepretendeerde rechtsvordering tot schadevergoeding, ook voor zover deze zijn gegrond op (een schending van) voornoemde artikelen, tijdig en rechtsgeldig heeft gestuit. Uit de inhoud van deze brief kon Dexia voldoende duidelijk afleiden waartegen zij zich had te verweren. Een bevestiging dat Dexia ook heeft begrepen dat zij aansprakelijk werd gehouden voor het handelen van de tussenpersonen kan, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, worden gevonden in de door [gedaagde] als productie 37 overgelegde bijlage met opschrift ‘Juridische positie Dexia’ die Dexia naar aanleiding van verwijten door onder andere Stichting Leaseverlies, de Stichting Eegalease en een aantal cliënten met effectenleaseovereenkomsten in januari 2005 heeft gestuurd. In deze brief schrijft Dexia:
Daarnaast wijzen wij u erop dat voor zover uw klacht betrekking mocht hebben op voorlichting door tussenpersonen wij in beginsel niet verantwoordelijk zijn voor het handelen van tussenpersonen (…)
4.17.
Ook hieruit volgt immers dat Dexia er in 2005 ook zelf al rekening mee hield dat aansprakelijkheidstellingen mede betrekking hadden op het handelen van de tussenpersoon.
Nu voor de aanvang van de verjaringstermijn niet is vereist dat degene die weet dat er schade is geleden ook bekend is met de exacte oorzaak van de schade en de juridische grondslag van zijn vordering, kan aan het rechtsgeldig stuiten van de verjaringstermijn niet de eis gesteld kan worden dat bij de stuitingshandeling steeds de exacte feitelijke en juridische grondslagen genoemd worden. Een dergelijke eis wordt in artikel 3:317 BW ook niet gesteld. Daarbij is niet van belang of de belegger Dexia aansprakelijk stelt voor eigen gedragingen van Dexia in verband met niet toegestane handelingen van de tussenpersoon of dat hij Dexia aansprakelijk stelt in verband met toerekening van gedragingen van die tussenpersoon. Dexia moet immers in die tijd ook zelf bekend worden verondersteld met de reikwijdte van artikel 41 NR en had er dan ook rekening mee moeten houden dat de aansprakelijkheidstelling mede betrekking had op artikel 41 NR.
4.18.
Dexia voert als verweer aan dat [gedaagde] geen reconventionele vordering heeft ingesteld. Dit betoog kan Dexia niet baten. Immers die enkele omstandigheid laat onverlet dat, indien in deze procedure geoordeeld moet worden dat Dexia niet aan al haar verplichtingen heeft voldaan, de gevorderde verklaring voor recht dat Dexia wel aan haar verplichtingen heeft voldaan, niet kan worden afgegeven. Evenmin kan in dat geval, ondanks het ontbreken van een reconventionele vordering, voor recht worden verklaard dat Dexia niets meer verschuldigd is aan de belegger. Het staat de belegger dan immers in beginsel vrij om alsnog een vordering in rechte in te stellen.
4.19.
[gedaagde] voert aan dat de tussenpersoon een bepaalde rol heeft gespeeld voorafgaande aan en ten tijde van het sluiten van de bewuste leaseovereenkomst. De gestelde gedragingen van de tussenpersoon – advisering over het product – zijn echter niet verricht ter uitvoering van enige verplichting dan wel verbintenis uit een tussen [gedaagde] en Dexia overeengekomen leaseovereenkomst. Dat leidt tot de conclusie dat aansprakelijkheid van Dexia jegens [gedaagde] niet kan worden gebaseerd op artikel 6:76 BW. Dit artikel ziet immers op de aansprakelijkheid van (in dit geval) Dexia voor gedragingen van een door haar ingeschakelde derde (tussenpersoon) bij de uitvoering van verbintenissen uit een tussen partijen gesloten overeenkomst. Verwezen wordt naar de arresten van Hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135, r.o. 3.14, 3.15) en van 30 september 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4081, r.o. 3.5) alsmede van het hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736, rov. 4.12.1 en 4.12.2.) waarin de hier bedoelde aansprakelijkheid van Dexia voor het handelen van tussenpersonen op grond van artikel 6:76 BW reeds werd behandeld en verworpen.
4.20.
Het door [gedaagde] gedane beroep op artikel 6:172 BW faalt onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.15 e.v. in het arrest van het hof Amsterdam van
1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135), welke rechtsoverwegingen zijn herhaald in het arrest van het hof Amsterdam van 30 september 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4081), die de kantonrechter tot de zijne maakt en welke als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. [gedaagde] heeft dienaangaande onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de tussenpersoon bij de totstandkoming van de onderhavige leaseovereenkomst op grond van een volmacht dan wel op enig ander moment als vertegenwoordiger van Dexia is opgetreden.
4.21.
[gedaagde] heeft verder een beroep op artikel 6:171 BW gedaan en gesteld dat Dexia op die grond aansprakelijk zou zijn voor de gedragingen van de tussenpersoon. Ook dit verweer faalt onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.14 e.v. in het arrest van het hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135), de rechtsoverwegingen 3.8 e.v. in het arrest van het hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS: 2014:1136) en het herhalen van dit oordeel door het hof Amsterdam in haar arrest van 30 september 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4081 r.o. 3.5), alsmede het arrest van het hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736, rov. 4.11.1 e.v.). Naar die overwegingen wordt verwezen. De tussenpersoon is, zo stelt [gedaagde], opgetreden als financieel adviseur. Daarmee ligt de vraag voor of de door [gedaagde] omschreven advieswerkzaamheden van de tussenpersoon tot de werkzaamheden ter uitvoering van het bedrijf van Dexia behoorden. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Uit hetgeen [gedaagde] naar voren heeft gebracht volgt niet dat hij voldoende gronden had om er van uit te gaan dat tussen de tussenpersoon en Dexia een zekere eenheid van onderneming bestond. In het licht van het voorgaande heeft [gedaagde] zijn stelling dat de tussenpersoon namens Dexia is opgetreden als financieel adviseur onvoldoende onderbouwd.
4.22.
[gedaagde] stelt verder dat de leaseovereenkomst is gesloten op basis van concrete adviezen van de tussenpersoon, een medewerker van De Pensioenplanner, die zich als deskundig adviseur op financieel gebied presenteerde. [gedaagde], destijds een 27-jarige automonteur, wilde sparen met een hoger rendement. De tussenpersoon adviseerde hem deze concrete producten van Dexia te ‘kopen’ en hield hem voor dat dit een spaarproduct was waaraan geen risico’s waren verbonden maar dat wel een kans bood op een beter rendement dan gewoon sparen. De tussenpersoon garandeerde [gedaagde] dat hij geen enkel risico liep. Nu dit advies niet strookte met zijn doelstellingen, is sprake geweest van een onjuist advies. Volgens [gedaagde] wist Dexia dat de werkzaamheden van de tussenpersoon zich niet beperkten tot het als cliëntenremisier aanbrengen van hem als potentiële cliënt bij Dexia, maar tevens adviesdiensten omvatten en het doorgeven van orders aan Dexia. Hiermee heeft Dexia volgens [gedaagde] in strijd met artikel 41 van de Nadere Regeling gehandeld en daarmee onrechtmatig jegens [gedaagde].
4.23.
Dexia betwist dat de tussenpersoon heeft geadviseerd op de door belegger gestelde wijze en als orderremisier optrad. Zij stelt dat de tussenpersoon uitsluitend als cliëntenremisier is opgetreden en derhalve ingevolge artikel 12, eerste lid sub c Vrijstellingsregeling Wte 1995 was vrijgesteld van de vergunningplicht uit hoofde van artikel 7 Wte 1995, ingevolge welk artikel het verboden was zonder vergunning als effectenbemiddelaar in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Verder betoogt zij dat naar het toenmalige recht het geven van (specifieke) beleggingsadviezen niet aan enige vergunningplicht was onderworpen. De tussenpersoon heeft ook daarom niet in strijd met artikel 7 Wte gehandeld en Dexia niet in strijd met 41 van de Nadere Regeling.
4.24.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de stelling dat de tussenpersoon als orderremisier is opgetreden onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat de tussenpersoon volgens de Handleiding Effectenlease van Dexia mede moest ondertekenen en de door Dexia opgestelde en ondertekende overeenkomst ter ondertekening toestuurde aan [gedaagde] is daartoe onvoldoende. Bovendien zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die met zich brengen dat het eventuele optreden van de tussenpersoon als orderremisier tot een andere schadeverdeling zou moeten leiden dan die op grond van de Hof-formule.
4.25.
Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 41 van de Nadere Regeling op grond van het feit dat de tussenpersoon – met wetenschap van Dexia – heeft geadviseerd, overweegt de kantonrechter, onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Bosch van
10 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736), als volgt.
Ingevolge artikel 41 van de Nadere Regeling, aanhef en onder d dient een effecteninstelling zich met betrekking tot een natuurlijk persoon of rechtspersoon waarop artikel 21, eerste lid Wte 1995 van toepassing maar die niet was ingeschreven in het daarin bedoelde register, te onthouden van het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders. Ingevolge de toelichting op deze bepaling was het effecteninstellingen, zoals Dexia, verboden om cliënten of cliëntenorders te accepteren van natuurlijke personen of rechtspersonen die activiteiten ontplooien zonder over de vereiste vergunning of vrijstelling te beschikken. Of sprake is van een schending van artikel 41 van de Nadere Regeling hangt dus af van de vraag of de cliëntenremisier in strijd heeft gehandeld met de ingevolge de Wte 1995 geldende vergunningplicht, danwel de voorwaarden die aan de vrijstelling werden gesteld. Dit hangt, er veronderstellerwijze vanuit gaande dat de tussenpersoon heeft geadviseerd in de door de belegger gestelde zin, mede af van het antwoord op de vraag of het de van de vergunningsplicht vrijgestelde tussenpersoon was toegestaan beleggingsadviezen te verstrekken. Het hof Den Bosch is in de rechtsoverwegingen 4.14.1 tot en met 4.14.7 van voornoemde uitspraak tot het oordeel gekomen dat het de van een vergunning vrijgestelde effectenbemiddelaar en dus een cliëntenremisier, niet was toegestaan om beleggingsadviezen te geven met betrekking tot effecten. De kantonrechter sluit zich bij dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen aan.
4.26.
De stelling van Dexia dat het geven van beleggingsadviezen indertijd geen vergunningplichtige activiteit was, kan haar niet baten. Dexia gaat met deze stelling eraan voorbij dat, zoals uit de memorie van toelichting bij de Wet toezicht (21038, nr. 3 vergadering jaar 1988-1989, p. 18 en 19) volgt, hieraan de voorwaarde wordt gesteld dat beleggingsadviseurs
zelf op generlei wijze betrokken zijn bij de uitvoering van effectentransacties dan wel bij de aanbieding van bemiddeling door enige bemiddelaar (…). Indien bij voorbeeld de advisering geheel of mede de keuze van een effectenbemiddelaar betreft, is wel sprake van betrokkenheid van de adviseur bij de aanbieding van bemiddeling en zal de adviseur als bemiddelaar moeten worden beschouwd.
4.27.
Hieruit volgt dat de combinatie van het in contact brengen van een potentiële cliënt en het verrichten van adviesdiensten, die mede de keuze van een effecteninstelling inhouden, niet was toegestaan, maar kennelijk was voorbehouden aan instellingen die over een vergunning ingevolge de Wte 1995 beschikten.
4.28.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, indien de stellingen van de belegger omtrent de advisering juist zijn en Dexia wist dat de tussenpersoon tevens adviseerde, Dexia in strijd met artikel 41 van de Nadere Regeling heeft gehandeld. Van causaal verband tussen de schending van artikel 41 Nadere Regeling en de schade zal echter alleen sprake zijn indien de tussenpersoon een
onjuistadvies heeft verstrekt. In dat verband is van belang dat Dexia niet gemotiveerd heeft betwist dat, indien vast komt te staan dat de tussenpersoon in de gestelde zin heeft geadviseerd, dit advies onjuist was. Daarvan kan dus in het vervolg worden uitgegaan.
4.29.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon hem in voornoemde zin heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde].
4.30.
Wat betreft deze wetenschap bij Dexia verwijst [gedaagde] naar de als productie 32 overgelegde teksten van de website van Dexia, luidende:
Labouchere beleggingsproducten
De producten worden uitsluitend aangeboden via onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs in ons land. Hun kwaliteit en kennis van zaken garandeert hun cliënten een met zorg omkleed, persoonlijk advies. Door training en begeleiding van de financiële adviseurs houden de accountmanagers van Labouchere Beleggingsproducten hen uitvoerig op de hoogte van de verschillende producten.
Deze bieden wij u aan via gespeculeerde onafhankelijke financieel adviseurs. De zorgvuldig geselecteerde financieel intermediairs kunnen u in deze fiscaal ingewikkelde tijden deskundig begeleiden bij de snelle en efficiënte opbouw van een aantrekkelijk kapitaal. De financieel intermediairs van Bank Labouchere Beleggingsproducten worden continue getraind, ondersteund en op de hoogte gehouden van nieuwe ontwikkelingen en producten.
4.31.
Hieruit kan voorshands worden afgeleid dat het Dexia bekend moet zijn geweest dat de tussenpersoon ook op de persoonlijke situatie toegesneden adviezen verstrekte en adviseerde over specifieke producten van Dexia. Nu Dexia nog niet op deze producties, die eerst bij conclusie van dupliek zijn overgelegd, heeft kunnen reageren, zal zij in de gelegenheid worden gesteld dit bij akte te doen.
4.32.
Het bewijs van de stelling dat de tussenpersoon het in rechtsoverweging 4.22. gestelde, op zijn persoonlijke situatie, toegesneden advies over dit specifieke product heeft gegeven, is nog niet geleverd. [gedaagde] zal zo nodig, na beoordeling van de door Dexia overgelegde akte, in de gelegenheid worden gesteld dit bewijs te leveren.
4.33.
Indien [gedaagde] in die bewijslevering slaagt, ziet de kantonrechter aanleiding om uit te gaan van een andere verdeling van de eigen schuld dan op grond van de Hof-formule is aangenomen. Daartoe is enerzijds redengevend dat, indien [gedaagde] het gestelde, op zijn persoonlijke situatie toegesneden, advies over dit specifieke product heeft gekregen, [gedaagde] eerder mocht afgaan op dat verstrekte advies en minder snel bedacht behoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan diegene die zich zonder dat advies te hebben ingewonnen wendde tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. Anderzijds geldt dat ook in dat geval van [gedaagde] mocht worden verwacht dat hij zich redelijke inspanningen getroostte om de lease-overeenkomst te begrijpen, zodat, afhankelijk van de omstandigheid of nog andere bijzondere zorgplichten (de waarschuwingsplicht dan wel de onderzoeksplicht) zijn geschonden, een deel van het geleden nadeel, als gevolg van aan hemzelf toe te rekenen omstandigheden, voor rekening van [gedaagde] dienen te blijven.
Aankoop en behoud aandelen
4.34.
De stellingen van [gedaagde] inhoudende dat Dexia niet op de in de lease-overeenkomsten voorziene wijze ten behoeve van [gedaagde] aandelen heeft aangekocht en behouden, zijn onderwerp geweest van een door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) onder leiding van een door het hof Amsterdam daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. In de beschikking d.d. 25 januari 2007 (waarin de WCAM-overeenkomst algemeen verbindend werd verklaard) heeft het hof die stellingen verworpen. Dit omdat de vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name de periode december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leaseovereenkomsten als de onderhavige te kunnen voldoen, door AFM in positieve zin is beantwoord. Dit oordeel heeft het hof Amsterdam herhaald in zijn arrest van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS: 2014:1523). In dit arrest heeft het hof Amsterdam eveneens de stelling verworpen dat uit het feit dat in de jaarrekeningen aanzienlijke optieposities worden genoemd om de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten af te dekken, volgt dat Dexia geen aandelen heeft gekocht. De kantonrechter sluit zich bij de daarin genoemde overwegingen aan. Daarbij komt dat de gegevens uit de jaarrekeningen waarnaar [gedaagde] verwijst in de onderzoeksperiode ook bekend waren en kennelijk geen aanleiding vormden voor nader onderzoek op dit punt voor de betrokken partijen. Concrete feiten of omstandigheden die aanleiding zouden geven voor een nieuw onderzoek zijn door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld. zodat de hier bedoelde stellingen van [gedaagde] worden gepasseerd. De recente jurisprudentie waarop [gedaagde] in dit verband heeft gewezen betrof een ander product en een andere aanbieder en heeft geen betrekking op Dexia of op de in geschil zijnde effectenleaseproducten.
Beurskoersen
4.35.
[gedaagde] stelt verder dat Dexia bij de aankoop van de aandelen waar de leaseovereenkomsten betrekking op hebben niet de juiste beurskoersen zou hebben gehanteerd, omdat zij mogelijk een opslag zou hebben gehanteerd. Zij stelt dat Dexia door de wijze waarop zij de aandelen aankocht een gemiddelde prijs kon behalen, maar mogelijk een opslag heeft berekend door aan de belegger de hoogste dagkoers in rekening te brengen.
De kantonrechter sluit zich aan bij het standpunt van Dexia en overweegt dat de bij aankoop gehanteerde beurskoersen in de overeenkomsten zelf zijn opgenomen en voorts dat de exacte informatie over de beurskoersen op de data van aankoop voor een ieder toegankelijk is. Tegen die achtergrond heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat Dexia in zijn concrete geval een onjuiste koers in rekening heeft gebracht. Uit de door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden afgeleid dat Dexia een hogere dagkoers dan de laagste danwel de door Dexia behaalde gemiddelde dagkoers in rekening heeft gebracht. [gedaagde] heeft daarmee onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd op welke wijze Dexia in zijn geval en met betrekking tot de in geding zijnde leaseovereenkomsten onjuist dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld. Het slechts verwijzen naar een boetebesluit uit november 2006 van de AFM is onvoldoende, omdat daaruit niets blijkt over de onderhavige leaseovereenkomsten.
Beleggingstechnische tekortkomingen
4.36.
[gedaagde] stelt dat de door Dexia aangeboden producten ‘beleggingstechnische tekortkomingen’ vertoonden, waardoor [gedaagde] ofwel heeft gedwaald ofwel aanspraak behoort te hebben op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan zou volgen uit de standaard toepassing van de Hof-formule. [gedaagde] meent dat aan de leaseovereenkomsten de volgende beleggingstechnische tekortkomingen kleven.
De samenstelling van de portefeuille is onvoldoende gespreid; het zijn drie of vier fondsen, terwijl het tien tot twintig fondsen zouden moeten zijn.
Feitelijk is het onmogelijk de leaseovereenkomsten tussentijds te beëindigen of de aandelen om te wisselen.
Gezien de hoge rente op de lening bestaat een (zeer) geringe kleine mogelijkheid om rendement te maken.
De leaseovereenkomsten bieden geen mogelijkheid om koersverliezen af te dekken.
Er dient niet belegd te worden met geleend geld.
4.37.
De stellingen van [gedaagde], daaronder begrepen de verwijzing naar de conclusies van prof. dr. M. Damm in zijn rapport van 16 september 2013 waar in deze procedure naar wordt verwezen, zijn in het arrest van hof Amsterdam d.d. 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135) en het arrest van het hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2015:32) uitgebreid besproken en verworpen (vgl. r.o. 3.18 respectievelijk r.o. 10 en 11 van die arresten). Hetzelfde geldt voor het beroep op dwaling in verband met een onjuiste voorstelling van zaken betreffende de beleggingstechnische risico’s. De kantonrechter verwijst naar die overwegingen en neemt deze over. De stelling dat effectenleaseovereenkomsten zoals Dexia die aanbood veel meer risico in zich droegen dan het ‘gewoon’ beleggen in aandelen met geleend geld en dat bij de vaststelling van de mate van eigen schuld van de afnemers rekening zou moeten worden gehouden met een veel hoger risico bij effectenleaseproducten dan een normaal beleggersrisico, wordt verworpen.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.38
Partijen verschillen van mening over de vraag of met betrekking tot de overeenkomsten sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten alle bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte van een belegger in aanmerking worden genomen. Daarbij mag de rechter uitgaan van een algemene formule mits die voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden rekening te houden. Het hof Amsterdam heeft in zijn arresten van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS: 2009:BK4978: BK4981,BK4982 en BK4983) een vuistregel geformuleerd aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op een belegger zouden leggen. Deze vuistregel is ook gehanteerd in de arresten van de Hoge Raad van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4012 en BP4003) en luidt: X - W - A- B- C < Y + 0,1 xY + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van de belegger. De factor W
staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning
voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De
factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B
staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane lease-overeenkomsten. De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en
aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten.
4.39.
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of de financiële gegevens van de ouders van [gedaagde], die ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten nog bij zijn ouders woonde, meegewogen moet worden in deze berekening. Beide partijen nemen hierbij de bovengenoemde uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam en de Hoge Raad als uitgangspunt, maar geven een andere uitleg van het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ en de vraag of de duurzaamheid daarvan relevant is. In de arresten van het Gerechtshof Amsterdam is het begrip niet nader ingevuld dan dat het gaat om een gezamenlijke huishouding die de bestedingsruimte van de belegger beïnvloedt.
4.40.
Met [gedaagde] wordt geoordeeld dat, gelet op de context waarin het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ door de Hoge Raad wordt gebruikt (rechtsoverweging 4.1.2.sub d van het genoemde arrest), niet lijkt te zien op een gezinssituatie als die van [gedaagde]. In de praktijk zal immers bij een jong volwassene sprake zijn van een aflopende gemeenschappelijke huishouding met de ouders. Dat dit in de situatie van [gedaagde] anders was en een duurzame gemeenschappelijke huishouding werd beoogd, is gesteld noch gebleken. Nu het hier gaat om verplichtingen die jarenlang maandelijks moeten worden voldaan, ligt het ook in de rede om uit te gaan van de eigen financiële situatie van [gedaagde]. Het inkomen van de ouders dient dan niet bij de berekening betrokken te worden.
4.41.
Het volgende discussiepunt van partijen betreft de hoogte van het besteedbaar inkomen (factor X), nu [gedaagde] niet beschikt over een biljet van proces over 1998.
Dexia heeft in haar berekening een X-factor van € 1.165,72 per maand opgenomen, met het voorbehoud dat nog niet de juiste gegevens door [gedaagde] zijn verstrekt. Dit bedrag is door [gedaagde] onderbouwd met een jaaroverzicht van zijn werkgever van 1999. Hij heeft tevens, onbetwist, gesteld dat hij sinds 1 juni 1998 bij deze werkgever in dienst was. Met de overgelegde gegevens is voldoende onderbouwd dat het maandinkomen ten tijde van het afsluiten van de eerste overeenkomst, 23 december 1998, niet relevant hoger zal zijn geweest dan het inkomen in 1999.
4.42.
Tenslotte zijn partijen verdeeld over een factor D, bijzondere lasten. [gedaagde] stelt dat een bedrag van € 1.188,90 en een bedrag van € 2.722,68 op jaarbasis meegenomen moeten worden in de berekening. Deze bedragen betreffen de premies van twee levensverzekeringen.
In de Hof-formule is geen factor D begrepen. Dat neemt niet weg dat, indien een belegger aantoont dat in zijn of haar specifieke situatie sprake is van bijzondere uitgaven die van invloed zijn op de financiële ruimte van die belegger, daarmee rekening gehouden moet worden. Gelet op het gegeven dat [gedaagde] nog bij zijn ouders woonde, is niet aannemelijk dat de levensverzekeringen gekoppeld waren aan een hypotheek. Echter onbetwist is ook, dat het verplichtingen betreft die [gedaagde] al was aangegaan voordat de effectenlease-overeenkomsten werden aangegaan en dat hij verplicht was de uitgaven daarvoor te doen. Dat hij deze eenvoudig en zonder financiële schade had kunnen opzeggen is gesteld noch gebleken. Met deze verplichtingen, die de maandelijkse bestedingsruimte negatief beïnvloeden, had rekening gehouden moeten worden.
4.43.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat wel sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last bij het aangaan van de overeenkomsten. Er moet er daarom van worden uitgegaan dat Dexia aan [gedaagde] op grond van het door Dexia gehanteerde Hof-model nog een bedrag verschuldigd zal zijn aan [gedaagde].
Reeds daarom kan bij deze stand van zaken de verklaring voor recht niet worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten4.44. Dexia heeft op basis van het Hofmodel buiten rechte een uitkering aan [gedaagde] gedaan. [gedaagde] stelt dat Dexia naast dit uitgekeerde bedrag in ieder geval een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten had moeten betalen. Hij stelt dat talrijke activiteiten buiten rechte zijn verricht om Dexia buiten rechte tot betaling van het uitgekeerde bedrag te krijgen. Dexia betwist dat de verrichte werkzaamheden als buitengerechtelijke kosten kunnen worden aangemerkt. Dexia betwist niet dat [gedaagde] in ieder geval een inschrijffee heeft betaald voor de verrichte werkzaamheden aan zijn gemachtigde, Leaseproces, en – afhankelijk van de uiteindelijk door de belegger te ontvangen schadevergoeding – mogelijk nog een nader bedrag zal moeten betalen, waarvan de omvang thans nog niet is vast te stellen. Dexia stelt immers dat Leaseproces volgens een no-cure-no-pay constructie werkt en dat cliënten van Leaseproces uitsluitend een vergoeding verschuldigd zijn als sprake is van een beter resultaat dan zij op grond van de Duisenbergregeling zouden ontvangen. In dat geval is de cliënt over dat betere behaalde resultaat een percentage aan kosten aan Leaseproces verschuldigd.
4.45.
De kantonrechter oordeelt als volgt. [gedaagde] geeft in de conclusie van antwoord een uitvoerige beschrijving van werkzaamheden die zijn gemachtigde heeft verricht en die er uiteindelijk toe hebben geleid dat Dexia tot uitkering van het onder 2.6. genoemd bedrag is overgegaan. Een deel van die werkzaamheden is aan te merken als werkzaamheden ter instructie van de zaak waarvoor de artikelen 237 - 241 Rv, aangezien thans een procedure aanhangig is, een vergoeding plegen in te sluiten. Een deel ziet echter ook op werkzaamheden die niet zijn aan te merken als handelingen verricht ter instructie van de zaak. Voor die werkzaamheden dient Dexia [gedaagde] alsnog een vergoeding te betalen. Dat deze werkzaamheden deels een gestandaardiseerde vorm aannamen, zoals Dexia betoogt, doet daaraan niet af. Deze werkzaamheden zijn mede verricht met het oog op het individuele belang van [gedaagde] en zijn, waar nodig met het oog op dat belang, geïndividualiseerd.
De kantonrechter acht het, gelet op de hiervoor uiteengezette, door [gedaagde] niet betwiste bijzondere offertestructuur van Leaseproces, redelijk om, in afwijking van de staffel kanton, aansluiting te zoeken bij het werkelijke betaalde of nog te betalen bedrag aan Leaseproces. Dexia zal een deel van het door [gedaagde] aan Leaseproces betaalde of nog te betalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten moeten vergoeden. Dit deel stelt de kantonrechter vast op 70% van het door [gedaagde], op basis van de no-cure no pay structuur, aan Leaseproces verschuldigde bedrag. Nu, gelet op de nog openstaande geschilpunten, nog niet vaststaat of [gedaagde] een beter resultaat zal behalen dan hij op grond van de Duisenbergregeling zou ontvangen, staat het aan Leaseproces verschuldigde bedrag aan buitengerechtelijke kosten nog niet vast. [gedaagde] zal in een later stadium van deze procedure in de gelegenheid worden gesteld, zich hierover uit te laten.
Wettelijke rente
4.46.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat Dexia over de door haar betaalde vergoeding te weinig wettelijke rente heeft berekend, zodat hij nog recht heeft op een bedrag van € 6,03 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag tot aan de dag van betaling door Dexia. Nu [gedaagde] dit standpunt voor het eerst in de conclusie van dupliek naar voren heeft gebracht en Dexia daarop niet heeft kunnen reageren, zal de kantonrechter Dexia in de gelegenheid stellen zich hierover alsnog bij akte uit te laten.
Conclusie
4.47.
De conclusie van het voorgaande is dat bij de huidige stand van zaken de verklaring voor recht niet kan worden toegewezen, zoals onder 4.43 overwogen. Dexia wordt in overweging gegeven een nadere berekening op te stellen en tot nabetaling over te gaan. Zij kan zich hierover bij akte uitlaten.
Voorts zal Dexia in de gelegenheid zal worden gesteld om zich bij akte uit te laten, zoals vermeld in rechtsoverwegingen 4.31 en 4.46. Nu het een uitlating betreft over producties die [gedaagde] bij conclusie van dupliek heeft overgelegd, krijgt uitsluitend Dexia de gelegenheid hierop te reageren. Voor een antwoord-akte aan de zijde van [gedaagde] is geen plaats. [gedaagde] zal vervolgens eventueel in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren zoals onder 4.32 overwogen.
Voor het overige is alleen het onderdeel met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten nog in dispuut.
4.48.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.5. Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
stelt Dexia in de gelegenheid zich bij akte op de rol van
13 mei 2015uit te laten zoals vermeld in rechtsoverwegingen 4.31, 4.46 en 4.47,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.