ECLI:NL:RBGEL:2015:3725

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 7431
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget na vaststelling van vervalste salarisspecificaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Zorgkantoor Menzis en de verweerder inzake de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb). Eiser, die vanaf zijn kinderjaren poliomyelitis heeft en rolstoelgebonden is, ontving een pgb voor persoonlijke verzorging over de jaren 2008 tot en met 2012. De verweerder heeft het pgb van eiser per 1 januari 2013 beëindigd en een terugvordering van € 195.400,90 vastgesteld op basis van vermeende vervalste salarisspecificaties en betalingsoverzichten die door eiser waren ingediend. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de salarisspecificaties vervalst waren en dat eiser verantwoordelijk is voor de verantwoording van het pgb, ook al had hij de administratie uitbesteed aan de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat eiser niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en dat de subsidievaststelling ten nadele van eiser gewijzigd kon worden. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit gegrond verklaard en vernietigd.

De rechtbank heeft de terug te betalen bedragen vastgesteld op € 83.205,87 en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte verantwoording van pgb's en de verantwoordelijkheden van de ontvanger, ook bij uitbesteding van de administratie. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 13/7431

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. S.A.H. Kool),
en

Stichting Zorgkantoor Menzis te Enschede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2013 heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) van eiser met ingang van 1 januari 2013 beëindigd, onder intrekking van de verleningsbeschikking.
Bij besluiten van 13 juni 2013 heeft verweerder de eindafrekening van het pgb van eiser over de jaren 2008 tot en met 2012 vastgesteld en bepaald dat eiser een bedrag van € 195.400,90 dient terug te betalen.
Bij besluit van 15 oktober 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 11 en 13 juni 2013 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 maart 2015 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder - onder intrekking van het bestreden besluit 1 - bepaald dat eiser een bedrag van € 94.728,15 dient terug te betalen.
Op 7 april 2015 heeft eiser zijn gronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Halferkamps.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft vanaf zijn kinderjaren poliomyelitis. Als gevolg hiervan zijn beide benen verlamd en ervaart hij kracht- en functiebeperkingen in beide armen en handen. Hij is rolstoelgebonden. Eiser beschikte in de periode 2008 tot en met 2013 over een indicatie van Centrum Indicatiestelling Zorg voor de functie Persoonlijke Verzorging, klasse 8, ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Eiser ontving ter zake een pgb, zoals blijkt uit de verleningsbeschikkingen met betrekking tot die jaren. Met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2012 zijn voorts eindafrekeningen opgemaakt.
Eiser heeft in de in geding zijnde periode een groot aantal zorgverleners ingeschakeld en de administratie en uitbetaling van zijn pgb uitbesteed aan de Sociale Verzekeringsbank (Svb).
2. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde salarisspecificaties en betalingsoverzichten vervalst zijn en dat hiermee niet op de voorgeschreven wijze is aangetoond dat voor de uitbetaalde bedragen zorg is geleverd. Eiser is verantwoordelijk voor de verantwoording, ook in het geval hij de administratie heeft uitbesteed. Verweerder heeft met toepassing van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de eindafrekening van het pgb over de jaren 2008 tot en met 2012 opnieuw vastgesteld.
Bij het bestreden besluit 2 zijn de bezwaren gegrond verklaard en zijn de besluiten van 13 juni 2013 herroepen. Met betrekking tot de eindafrekening over de jaren 2008 tot en met 2012 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser, mede gelet op het verantwoordingsvrij bedrag, het pgb tot een bedrag van € 94.728,15 dient terug te betalen. Hoewel het pgb niet juist is verantwoord, heeft verweerder aannemelijk geacht dat een deel van het betaalde pgb aantoonbaar aan de zorgverleners is betaald, hetgeen – zo begrijpt de rechtbank het besluit - in het kader van de belangenafweging ertoe leidt dat deze bedragen wel worden geaccepteerd. Verweerder heeft zich hierbij beperkt tot de bedragen die door de Svb zijn uitbetaald aan de zorgverleners.
3. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het beroep tegen het bestreden besluit 1 en dat het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede is gericht tegen het nieuwe besluit op bezwaar. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser nog procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1, dient het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4. Ter zitting heeft verweerder – in afwijking van het bestreden besluit 2 – verklaard dat het terug te betalen bedrag € 88.573,02 moet zijn.
Vervolgens heeft verweerder verklaard dat de intrekking van de verleningsbeschikking met betrekking tot het jaar 2013 niet in stand kan blijven, aangezien een bevoegdheid tot intrekking ontbreekt en met betrekking tot de periode in 2013 (nog) niet is komen vast te staan dat de verplichtingen niet zijn nagekomen. Het bedrag van € 5.367,15 dat over de maanden januari en februari 2013 teveel zou zijn betaald moet daarom nog in mindering worden gebracht op het terug te betalen bedrag van € 88.573,02.
De rechtbank stelt dan ook vast dat thans nog een terug te betalen bedrag van
€ 83.205,87 in geding is.
5. Eiser kan zich niet verenigen met een terugvordering van een bedrag van
€ 83.205,87. In zijn aanvullend beroepschrift van 22 december 2013 en de reactie van 7 april 2015 op het bestreden besluit 2, nader toegelicht ter zitting, heeft hij aangegeven dat verweerder kennelijk rekening heeft gehouden met het door de Svb betaalde ziekengeld en dat verweerder niet bevoegd is tot terugvordering van het in de in geding zijnde periode door de Svb uitbetaalde ziekengeld ten bedrage van € 16.436,58.
Voorts dienen de door eiser aan de zorgverleners gedane contante betalingen en bankbetalingen in het kader van een evenredige belangenafweging eveneens in mindering te worden gebracht. De contante betalingen bedragen € 37.251 en de bankbetalingen
€ 14.307,94. Eiser heeft verzocht om de contante betalingen aan zorgverleners te mogen onderbouwen door het horen van deze zorgverleners als getuigen.
6. Op grond van artikel 4:49 van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bestuursorgaan bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidieontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ, zoals dat artikel ten tijde in geding luidde, kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
Deze ministeriële regeling is de Regeling subsidies AWBZ (hierna: de Rsa).
In paragraaf 2.6 van de Rsa zijn bepalingen opgenomen over het persoonsgebonden budget. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa wordt bij de verlening van het netto pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor de betaling van zorg, zoals nader bepaald in dat artikelonderdeel.
In de Rsa zijn geen nadere voorschriften opgenomen over de intrekking of wijziging van een vastgesteld pgb.
7. De rechtbank overweegt dat niet in geding is dat de door eiser ingediende salarisspecificaties van de Svb vervalst zijn. Eiser heeft dit niet betwist. In het bestreden besluit 2 heeft verweerder toegelicht dat de salarisspecificaties, nadat deze zijn verstrekt door de Svb, zijn bewerkt en dat daarop hogere bedragen zijn vermeld. Deze specificaties zijn vervolgens in het kader van de verantwoording van het pgb, ingeleverd bij het zorgkantoor. Ook zijn er salarisspecificaties aangeleverd waarvan er geen origineel is afgegeven door de Svb. Verweerder heeft voorts aangegeven en eiser heeft niet bestreden dat de door eiser aangeleverde bankafschriften over 2012 zijn vervalst en aangepast aan de vervalste loonstroken.
De rechtbank is van oordeel dat, nu sprake is van indiening van vervalste en onjuiste stukken, eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 2.6.9 van de Rsa en dat verweerder daarom bevoegd is om ingevolge artikel 4:49, aanhef en onder a, van de Awb de subsidievaststelling ten nadele van eiser te wijzigen. Er is immers sprake van feiten of omstandigheden waarvan het bestuursorgaan bij de vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld. Niet is komen vast te staan dat sprake is van de in artikel 4:49, aanhef en onder b en/of c, van de Awb genoemde situaties.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser verantwoordelijk is voor de juistheid van de verantwoording, ook als hij de administratie heeft uitbesteed aan een derde (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3733).
8. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat girale betalingen verplicht zijn ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling en dat eiser hieraan niet heeft voldaan.
De rechtbank stelt vast dat dit op zich juist is, maar dat de verplichting tot girale betaling eerst sedert 1 januari 2012 in de Regeling is opgenomen (zie CRvB 15 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3464), hetgeen met zich brengt dat deze verplichting niet gedurende de gehele periode in geding gold. Voorts is het de vraag of verweerder ten tijde van de (oorspronkelijke) vaststellingen niet redelijkerwijs had kunnen weten dat de betalingen niet giraal zijn gedaan, hetgeen ingevolge artikel 4:49, aanhef en onder a, van de Awb met zich zou kunnen brengen dat de subsidievaststelling niet ten nadele van eiser mocht worden gewijzigd.
Aangezien reeds onder 7. is overwogen dat vaststaat dat eiser het gehele pgb niet conform de Regeling heeft verantwoord, is de verplichting dat zorgverleners slechts giraal betaald mogen worden in deze zaak niet van belang.
9. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder heeft aangesloten bij de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), door alsnog aan te nemen dat een deel van het pgb, groot € 78.630,36, hoewel niet verantwoord, toch aan zorg is besteed. In genoemde uitspraak is overwogen dat in het kader van een evenredige belangenafweging redenen aanwezig kunnen zijn om bepaalde bedragen alsnog te accepteren. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder genoemde wijze van belangenafweging ook van toepassing acht bij de wijziging van de vaststelling van de subsidie op grond van artikel 4:49 van de Awb.
10. In geding is of verweerder in het kader van een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb in redelijkheid tot een terugvordering van een bedrag van
€ 83.205,87 heeft kunnen overgaan.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt als volgt.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een kleine onvolkomenheid in de verantwoording geen sprake is geweest en dat bij zaken als de onderhavige van groot belang is dat tijdig en op adequate wijze verantwoording wordt afgelegd. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat eiser niet betwist dat niet het gehele pgb aan zorgverleners is betaald. Hij heeft immers aangegeven dat de bankrekening waarop het pgb werd gestort is leeggeplunderd en dat in Turkije grote bedragen van zijn rekening zijn opgenomen. Gelet op de vele onjuistheden in het dossier en de gerechtvaardigde twijfel bij verweerder is er geen aanleiding te oordelen dat verweerder zich niet heeft mogen beperken tot de controleerbare stukken van de Svb over de uitbetaling van het loon.
De bankafschriften van de betalingen en de contante betalingen vormen onvoldoende bewijs dat de daarin genoemde bedragen zijn aangewend voor de geïndiceerde AWBZ-zorg. Mede gelet op het feit dat de contante betalingen en de bankbetalingen onvoldoende specifiek zijn
- er word een groot aantal bedragen genoemd - , heeft verweerder deze in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten. Het aanbod van eiser om dit met getuigenbewijs te onderbouwen passeert de rechtbank. Daarbij is van belang dat eiser dit reeds in zijn aanvullende beroep van 23 december 2013 heeft genoemd en daarom al eerder verklaringen had kunnen inbrengen.
Gezien het ontbreken van een verantwoording als voorgeschreven in de Rsa is een situatie ontstaan waarin niet volgens de daartoe vastgestelde objectieve criteria is te bepalen of de zorg waarvoor het pgb is verstrekt ook daadwerkelijk is verleend. Geoordeeld wordt dat verweerder in redelijkheid een groot belang heeft mogen toekennen aan de omstandigheid dat het pgb gemeenschapsgeld is en dat eiser niet op verifieerbare wijze inzichtelijk heeft gemaakt waaraan dit geld is besteed en derhalve het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van eiser.
12. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is tot terugvordering van het in de in geding zijnde periode door de Svb aan de zorgverleners betaalde ziekengeld ten bedrage van € 16.436,58.
Dit betoog treft geen doel. De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens de bij het bestreden besluit 2 gevoegde bijlagen het uitbetaalde ziekengeld niet heeft meegenomen in de berekening. Evenmin is in het besluit opgenomen dat eiser het ziekengeld dient terug te betalen.
13. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit 2 zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien op hierna te vermelden wijze.
14. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1225,- en op € 20,- voor reiskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Verweerder dient voorts het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond;
vernietigt het bestreden besluit 2;
herroept de primaire besluiten van 11 en 13 juni 2013;
stelt het met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2012 door eiser terug te betalen bedrag vast op € 83.205,87;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1245,-;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 44,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.