ECLI:NL:CRVB:2014:3733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13-5950 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van beheerskantoor pgb en de gevolgen voor de verantwoording en terugvordering van persoonsgebonden budgetten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het Zorgkantoor Zuid-Limburg een terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) heeft ingesteld. Appellante had een pgb ontvangen voor zorg, maar na het faillissement van haar beheerskantoor, Raad en Daad Thuisbegeleiding B.V., ontstonden er problemen met de verantwoording van de besteding van dit budget. Het Zorgkantoor stelde dat appellante niet voldoende verantwoording had afgelegd voor de besteding van het pgb en vorderde een bedrag van € 19.481,66 terug. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van het pgb bij appellante lag, ook al had zij een derde partij ingeschakeld voor het beheer.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor terecht had vastgesteld dat appellante niet aan haar verplichtingen had voldaan. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ongeacht of een derde partij is ingeschakeld. De Raad volgde het standpunt van het Zorgkantoor dat de verantwoording op basis van de beschikbare gegevens niet voldeed aan de eisen, en dat appellante niet kon aantonen dat zij recht had op het teruggevorderde bedrag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/5950 AWBZ, 14/4664 AWBZ
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 september 2013, 12/934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Zuid-Limburg (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.E. Crone hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2014, waar appellante met haar echtgenoot is verschenen, bijgestaan door mr. Crone. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen en P.M.A. Emmen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 12 maart 2009 heeft het Zorgkantoor appellante meegedeeld dat een door haar aangevraagde indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg is ontvangen. Bij deze brief is een ‘overeenkomst pgb’ meegezonden met het verzoek aan appellante deze overeenkomst te controleren en getekend te retourneren aan het Zorgkantoor. Als de overeenkomst door het Zorgkantoor is ontvangen, zal het pgb betaalbaar worden gesteld. Het Zorgkantoor heeft op 3 april 2009 een door appellante getekende ‘overeenkomst pgb’ ontvangen. Hierop staat bij onderdeel 4. Financiële gegevens, aangegeven dat het rekeningnummer voor het pgb 4074311 is, ten name van [Appellante] te [woonplaats].
1.2.
Appellante heeft het beheer en de verantwoording van haar pgb ondergebracht bij Raad en Daad Thuisbegeleiding B.V. (Raad en Daad).
1.3.
Het Zorgkantoor heeft op grond van het bepaalde bij en krachtens de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bij besluit van 16 november 2009 aan appellante over de periode van 14 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 26.890,92 (netto) verleend. Daarbij is aan appellante meegedeeld welke verplichtingen verbonden zijn aan de besteding van het pgb.
1.4.
Op 30 december 2009 is Raad en Daad in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 9 februari 2010 heeft het Zorgkantoor appellante geïnformeerd over - de gevolgen van - het faillissement van Raad en Daad.
1.5.
Bij brief van 7 mei 2010 heeft het Zorgkantoor appellante geïnformeerd dat het Zorgkantoor via de curator inzage heeft gehad in de (uren)administratie van Raad en Daad (zogenaamde Conexus-gegevens), waaruit blijkt dat in het geval van appellante over 2009 een bedrag van € 7.005,90 kan worden goedgekeurd. Omdat dit bedrag niet het volledige pgb betreft, heeft het Zorgkantoor verantwoordingsformulieren bijgevoegd, waarmee appellante in de gelegenheid is gesteld aan te geven welke zorg nog meer is ingekocht. Verder is aangegeven dat indien onvoldoende verantwoording kan worden afgelegd, een vordering van het Zorgkantoor volgt. Het Zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat Raad en Daad zich ten aanzien van appellante niet aan de zorgovereenkomst heeft gehouden en hiermee wanprestatie of een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Het Zorgkantoor heeft begrip voor de situatie en aangeboden appellante te helpen door haar vordering op Raad en Daad over te nemen en juridische actie tegen Raad en Daad te ondernemen.
1.6.
Op 20 mei 2010 heeft het Zorgkantoor van appellante een verantwoordingsformulier over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 ontvangen, waarop staat vermeld dat appellante een bedrag van € 10.705,80 aan Raad en Daad heeft betaald.
1.7.
Bij besluit van 23 juni 2010 heeft het Zorgkantoor de budgetafrekening van het verleende pgb over 2009 opgemaakt, waarbij is vastgesteld dat in 2009 aan appellante een bedrag van
€ 26.890,92 is toegekend, er een verantwoordingsvrij bedrag is van € 403,36 en appellante een bedrag van € 7.005,90 goed heeft verantwoord. Hierdoor wordt een bedrag van
€ 19.481,66 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het tegen het besluit van 23 juni 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante, ook na het inschakelen van Raad en Daad, zelf verantwoordelijk is voor het beheer en de verantwoording van het pgb. Appellante heeft de pgb-voorschotten ontvangen op een door of namens haar opgegeven rekeningnummer. Bij de ‘overeenkomst pgb’ werd een bevestigingsbrief van de ING, waarin dit rekeningnummer en de persoonsgegevens van appellante staan vermeld, bijgevoegd. Dat Raad en Daad verwijtbaar jegens appellante heeft gehandeld, leidt niet tot een lagere vordering. Uit de Conexus-gegevens van Raad en Daad volgt dat in 2009 slechts een bedrag van € 7.005,90 aan pgb-zorg is besteed. Het niet verantwoorde bedrag van € 19.481,66 dient te worden terugbetaald.
1.9.
Het Zorgkantoor heeft op grond van een akte van cessie van onder meer appellante een civiele vordering tegen Raad en Daad, haar vennoten en de directeur ingesteld. De rechtbank Limburg heeft in een vonnis van 1 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ9569, Raad en Daad en haar vennoten veroordeeld tot betaling van bedragen van in totaal € 756.634,07. Na een evenredige verdeling onder de budgethouders die de akte van cessie hebben ondertekend, heeft het Zorgkantoor de vordering op appellante verlaagd naar € 5.672,42.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor het pgb en de gevolgen van het inschakelen van Raad en Daad bij de verzekerde liggen. Daarnaast is overwogen dat het Zorgkantoor geen reden heeft gezien om het door appellante gedeclareerde bedrag van € 10.705,80 te volgen. Raad en Daad maakte naast het eigen personeel met een uurtarief van € 30,- ook gebruik van ZZP-ers met lagere uurtarieven. De rechtbank overweegt dat het Zorgkantoor bij de verantwoording, anders dan appellante, is uit gegaan van de daadwerkelijk aan de ZZP-ers uitbetaalde uurtarieven. Appellante heeft de rest van het als voorschot betaalde bedrag niet kunnen verantwoorden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het Zorgkantoor gaat bij de vaststelling van het verantwoorde bedrag ten onrechte uit van een lager uurtarief voor ZZP-ers dan appellante met Raad en Daad heeft afgesproken. Uitgaande van een uurtarief van € 30,- moet worden vastgesteld dat in 2009 voor € 10.705,80 zorg aan appellante is verleend. Ook in de brief van 18 mei 2011 geeft het Zorgkantoor aan dat de verantwoording over 2009 naar dit bedrag zal worden aangepast. Daarnaast acht appellante het niet terecht dat zij een bedrag van € 19.481,66 moet terugbetalen, omdat zij dit bedrag nooit op haar rekening heeft ontvangen. Dit bedrag is namelijk, zonder dat appellante hiervan op de hoogte was, gestort op een zakelijke rekening van Raad en Daad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
4.1.2.
Deze ministeriële regeling is de Regeling subsidies AWBZ (de Regeling). In paragraaf 2.6 van de Regeling zijn bepalingen opgenomen over het persoonsgebonden budget. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt bij de verlening van het netto pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor de betaling van zorg, zoals nader bepaald in dat artikelonderdeel. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling sluit de verzekerde een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener, waarin ten minste de onder 1, 2 en 3 van dat artikelonderdeel nader omschreven afspraken over de termijn van indiening van declaraties en de gegevens die een declaratie moet bevatten zijn opgenomen. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, zoals dit artikelonderdeel luidde tot 1 januari 2012, bewaart de verzekerde, voor zover hier van belang, de in onderdeel c bedoelde declaraties gedurende zeven jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het zorgkantoor.
4.1.3.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Regeling wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.1.4.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.5.
Ingevolge artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kunnen betaalde voorschotten worden verrekend met de te betalen geldsom en kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.2.
Het bestreden besluit dient te worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in 2.6.13, tweede lid, van de Regeling en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als een terugvorderingbesluit als bedoeld in 4:95 van de Awb.
4.3.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, indien zoals in het geval van appellante, het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde is verricht. Ondanks deze verantwoordelijkheid van appellante is het Zorgkantoor, door een eerste verantwoording over 2009 te reconstrueren op basis van de Conexus-gegevens, appellante behulpzaam geweest bij de problemen die zij ondervond in haar relatie met Raad en Daad.
De Raad stelt vast dat in de Conexus-gegevens niet alleen de daadwerkelijk aan de ZZP-ers uitbetaalde uurlonen, maar ook de bemiddelingskosten (van Raad en Daad) voor een bedrag van € 288,- staan vermeld, hetgeen heeft geresulteerd in een totaal verantwoord en goedgekeurd bedrag van € 7.005,90. Gezien deze gegevens volgt de Raad het standpunt van appellante met betrekking tot de juistheid van het door haar gestelde uurtarief van € 30,- niet. Hieraan voegt de Raad nog toe dat een met de zorgverlener gesloten overeenkomst inhoudende dit uurtarief, alsmede daadwerkelijk door appellante verrichte betalingen conform dit tarief, ontbreken. Het Zorgkantoor was dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3, p. 74). De Raad kan zich in de gegeven omstandigheden ook verenigen met de door het Zorgkantoor gemaakte belangenafweging. Anders dan appellante betoogt, ziet de Raad geen grond voor de conclusie dat het Zorgkantoor consequenties had moeten verbinden aan het feit dat de pgb-gelden op een zakelijke bankrekening van Raad en Daad zijn gestort. Deze bankrekening stond op appellantes naam, hetgeen door de ING-bank in een aan het Zorgkantoor verzonden brief is bevestigd. Hieruit mocht het Zorgkantoor afleiden dat de bankrekening op naam van appellante stond. Dat ook hier mogelijkerwijs sprake was van fraude van Raad en Daad doet hieraan niet af. Door appellante zijn verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering had kunnen overgaan.
4.5.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog met betrekking tot de brief van het Zorgkantoor van 18 mei 2011. Deze brief heeft weliswaar het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt bij appellante dat de budgetafrekening over 2009 zal worden aangepast naar een bedrag van € 10.705,80, maar gesteld noch gebleken is dat appellante deze mededeling op enigerlei wijze benadeeld.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) H.J. Dekker

MK