Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft sedert 15 december 1994 - onderbroken door enkele perioden - bijstand ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand (Wwb) en eiseres heeft van 14 juni 1996 tot en met 7 januari 2008 bijstand ontvangen. Eiser staat vanaf 20 oktober 2005 ingeschreven op het adres [adres 1] te Nijmegen en eiseres staat sinds 14 december 1994 ingeschreven op het adres [adres 2] te Nijmegen. Eisers zijn van 7 augustus 1991 tot 20 maart 2000 met elkaar gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, [Kind 1] en [kind 2]. Na ontbinding van hun huwelijk is op 22 april 2002 hun kind [kind 3] geboren.
Naar aanleiding van een adrescontrole van de vreemdelingenrecherche van de Politie Gelderland-Zuid is verweerder een onderzoek gestart, uitgevoerd door de sociale recherche. Op grond van de gegevens verkregen bij dat onderzoek heeft verweerder de primaire besluiten genomen.
2. Verweerder stelt zich met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 20 maart 2000 op het standpunt dat eisers geen recht hebben op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, nu zij in die periode gehuwd waren en geen sprake is geweest van de situatie dat zij duurzaam gescheiden leefden. Met betrekking tot de overige in geding zijnde perioden is volgens verweerder - mede gelet op het feit dat eisers gehuwd zijn geweest, kinderen hebben gekregen en hetzelfde hoofdverblijf hadden - sprake van een gezamenlijke huishouding. Nu eisers hiervan geen melding hebben gemaakt, hebben zij volgens verweerder de inlichtingenverplichting geschonden en hebben zij daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij de terugvordering heeft verweerder rekening gehouden met de aanspraak van eisers op de helft van de gehuwdennorm.
Aan het vorenstaande heeft verweerder het op ambtseed opgemaakte onderzoeksrapport van [getuige], sociaal rechercheur, van 2 november 2012 ten grondslag gelegd.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met de intrekking en terugvordering van de bijstand en hebben de bestreden besluiten gemotiveerd aangevochten. Voor zover nodig zal de rechtbank op de daartoe aangevoerde gronden ingaan.
4. Met betrekking tot het ter zitting horen van de door eisers aangekondigde getuigen overweegt de rechtbank als volgt. De persoon met de voornaam [naam 1] is niet verschenen en [naam 2] is ziek. Desgevraagd hebben eisers verklaard dat zij afzien van het horen van deze personen als getuige.
De rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek van eisers om eisers in elkaars zaak als getuige te horen, geoordeeld dat zij, gelet op de gevoegde behandeling van de beroepen, in staat zijn als partij te verklaren over dezelfde feiten en omstandigheden, als waarover zij in de hoedanigheid van getuigen kunnen verklaren. Een toegevoegde waarde om eisers in elkaars zaken als getuige te horen ontbreekt dus. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het horen van eisers als getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De rechtbank heeft de door eisers opgeroepen getuige [getuige] gehoord. Met betrekking tot de aangekondigde getuigen [kind 2] en [Kind 1] hebben eisers gesteld dat aan deze personen aanvullende vragen kunnen worden gesteld over de manier waarop de onderzoekers de woning van [eiseres] zijn binnengekomen toen eisers in verzekering waren gesteld, en over de wijze van vraagstelling aan de kinderen. Zij klagen erover dat het verslag van dat onderzoek niet in het dossier zit.
De rechtbank heeft het verzoek van eisers om deze getuigen te horen afgewezen, omdat de getuige [getuige] hierover bevraagd was en omdat de uitkomsten van dat onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Daarmee is hetgeen hierover verklaard kan worden, niet in redelijkheid van belang voor de beoordeling van het beroep. Eisers hebben van de mogelijkheid om [getuige] als getuige te horen gebruik gemaakt en het verzoek om deze twee getuigen aanvullend te horen niet gehandhaafd.
De ter zitting overgelegde schriftelijke verklaringen van [naam 3] en [naam 4] zijn door de rechtbank geaccepteerd .
5. De rechtbank stelt vast dat de beoordelingsperioden in de zaak van eiser zien op de perioden 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 1998, 27 april 2000 tot en met 29 augustus 2001 en 14 juni 2004 tot 9 november 2012 (datum primaire besluit). In de zaak van eiseres betreft het de perioden 1 juli 1997 tot en met 29 augustus 2001 en 1 april 2002 tot en met 7 januari 2008.
6. De rechtbank dient in het kader van de schending van de inlichtingenplicht de vraag te beantwoorden of eisers in de in geding zijnde perioden hetzelfde hoofdverblijf hadden. Met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot 20 maart 2000 dient, gelet op het feit dat eisers in die periode gehuwd zijn geweest, de vraag te worden beantwoord of sprake was van duurzaam gescheiden leven.
7. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De uit de gedingstukken blijkende feiten en omstandigheden en het verhandelde ter zitting bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat in de periode 1 juli 1997 tot 20 maart 2000 geen sprake was van duurzaam gescheiden wonen en dat eisers in de perioden in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van eiseres. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de verklaringen die eiseres op 23 oktober 2012 heeft afgelegd dat eisers niet duurzaam gescheiden waren en hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit geldt, nu de bepalingen in de Algemene bijstandswet nagenoeg gelijk zijn aan die in de Wwb, voor zowel het deel van de periode, gelegen vóór 1 januari 2004, als daarna. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat eiseres gedetailleerd en uitgebreid heeft verklaard over de aanwezigheid van eiser in haar woning, nu en in het verleden. Zij heeft in haar eerste verklaring verklaard dat eiser bij haar is om voor de kinderen te zorgen en soms vier en soms vijf dagen in de week bij haar verblijft. Ook heeft zij verklaard dat eiser vanwege de kinderen het merendeel van de tijd samen met haar in de woning op de [adres 2] verblijft en dat zij na de scheiding eigenlijk nooit uit elkaar zijn geweest. Er ligt ook kleding en administratie van eiser in de woning van eiseres. In haar tweede verklaring heeft zij verklaard dat zij wel samen in een huis wonen maar samen geen leuke dingen doen. Hij is altijd bij mij, heeft eiseres verklaard. Eiser heeft zelf verklaard over een sleutel van de woning te beschikken.
9. Anders dan eiseres stelt, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het verhoor van eiseres op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat de verklaringen van eiseres onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd of dat er taalproblemen bij eiseres speelden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verklaringen door haar zijn doorgelezen, per bladzijde zijn geparafeerd en ondertekend. Dat eiseres tijdens het verhoor heeft gevraagd om een tolk, zoals door eisers is aangevoerd, blijkt niet uit de stukken. Eiseres heeft verklaard de Nederlandse taal te spreken en te begrijpen en de cursus Nederlandse taal, niveau 3 te hebben gehaald. Uit de stukken, waaronder het curriculum vitae van eiseres, blijkt dat dit het geval is. De verklaring ter zitting dat eiseres slechts de cursus op niveau 2 heeft gedaan, onderbouwt niet dat eiseres niet in staat was tot spreken en begrijpen van de Nederlandse taal.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4810) vloeit voort dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Daarbij is van belang dat eisers weliswaar vraagtekens hebben gezet bij de verklaringen van buurtbewoners, maar niet hebben aangevoerd dat de verklaring van eiseres over de aanwezigheid van eiser in haar woning niet juist is.
10. Eisers hebben aangevoerd dat hun relatie geen duurzaam karakter had, en dat eiser alleen in de woning was vanwege zijn kinderen. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 13 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8915) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Eiseres heeft verklaard dat eiser regelmatig, zo niet elke dag, voor de verzorging van hun kinderen op het adres van eiseres was. Reeds dit enkele feit staat in de weg aan het aannemen van een situatie van duurzaam gescheiden leven in de periode 1 juli 1997 tot en met 20 maart 2000. 11. Bij het oordeel dat sprake is van hetzelfde hoofdverblijf heeft de rechtbank tevens de verklaringen van een drietal (buurt)bewoners van de [buurt adres 2] en een drietal (buurt)bewoners van [buurt adres 1] in aanmerking genomen, welke bewoners door verweerder in het kader van het onderzoek zijn gehoord.
De bewoners van de [buurt adres 2] hebben - samengevat - allen verklaard dat eisers in de in geding zijnde perioden op het adres [adres 2] hebben gewoond en de bewoners van [buurt adres 1] hebben verklaard dat eiser niet woont in de woning [adres 1]; twee bewoners hebben verklaard dat sprake is van steeds wisselende bewoning. [naam 5] heeft verklaard dat hij eiser eenmaal per maand ziet om de post op te halen en een andere bewoner, [naam 6], heeft verklaard dat zij eiser lang geleden één keer in de flat heeft gezien.
12. De later in bezwaar, beroep en ter zitting overgelegde verklaringen - waaronder de verklaringen van een tweetal bewoners van [buurt adres 1] die door de sociale recherche als getuige is gehoord - vormen onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerdere verklaringen van de (buurt)bewoners en eiseres te twijfelen.
In de in beroep overgelegde verklaringen van [naam 5] en [naam 4] is alleen opgenomen dat eiser op het adres [adres 1] woont. De verklaringen van [naam 7] van 7 maart 2015 en van [naam 8] van 3 maart 2015 zeggen alleen iets over periode 25 september 2010 tot 28 september 2010.
Hetgeen in de op 24 maart 2014 in bezwaar overgelegde schriftelijke verklaringen is aangegeven door [naam 15], [naam 9], [naam 10], [naam 11] en [naam 12], [naam 13] en [naam 2] zijn evenmin zodanig concreet en eenduidig met betrekking tot de in geding zijnde perioden dat dit aan de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche kan afdoen.
13. Dat er door verweerder een bezoek is gebracht aan de woning van eiseres op het moment dat zij in verzekering zat wordt niet betwist door verweerder, net zo min als dat een verslag daarvan ontbreekt. De bevindingen van huisbezoek zijn evenwel niet ten grondslag gelegd aan het besluit. Eventuele onzorgvuldigheden of onrechtmatigheden van dat onderzoek behoeven daarom hier geen bespreking meer.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de vele in beroep door eisers genoemde onjuistheden in het rapport van 2 november 2012, wat daar ook van zij, niet afdoen aan de duidelijke en gedetailleerde verklaringen van eiseres en van de buurtbewoners. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de observaties en waarnemingen in het onderzoek niet bepalend zijn geweest voor de intrekking van het recht op bijstand.
14. Eisers hebben nog aangevoerd dat in het verleden uit meerdere onderzoeken is gebleken dat eisers niet samenwoonden.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat er eerdere onderzoeken zijn verricht, maar dat deze niet zo uitvoerig zijn geweest als het onderhavige onderzoek. De onderzoeken zagen voor een deel ook op vermogensaanwas en re-integratie van eiseres en niet op samenwoning. Voorts blijkt uit de stukken dat er ook meerdere malen onderzoek is verricht naar de woonsituatie van eiser en dat daaruit naar voren kwam dat eiser niet woonde op het door hem opgegeven adres.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover eisers met hun betoog een beroep hebben gedaan op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, dit betoog geen doel treft.
15. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor zij ten onrechte over de perioden in geding als zelfstandig subject bijstand hebben ontvangen. Verweerder was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wwb, zoals dat artikel luidde ten tijde van de primaire besluiten, de bijstand van eisers over de in geding zijden perioden in te trekken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het recht op bijstand in te trekken.
Hieruit vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb zoals dat artikel luidde ten tijde van de primaire besluiten, is voldaan, zodat verweerder bevoegd was om de kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden van eisers terug te vorderen. Hetgeen eisers hebben aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Tegen de medeterugvordering op grond van artikel 59 van de Wwb zijn geen afzonderlijke beroepsgronden ingediend.
16. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.