ECLI:NL:RBGEL:2015:6594

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3102
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen op basis van urencriterium

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een oudere zelfstandige en zijn partner, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerde. De eisers hadden een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag was gebaseerd op een rapport van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), waarin werd geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de inkomenseis van minimaal € 7.363, die geldt voor oudere zelfstandigen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de jaren 2010 en 2011, waarin hij geen opdrachten had, voldeed aan het urencriterium van het Bbz 2004. Dit urencriterium vereist dat een zelfstandige minimaal 1.225 uren per jaar aan zijn onderneming besteedt. Eiser had weliswaar aangevoerd dat hij fulltime met zijn bedrijf bezig was, maar de rechtbank vond de door hem overgelegde gegevens te vaag en niet objectief genoeg om aan te tonen dat hij aan het urencriterium voldeed. De rechtbank concludeerde dat eiser niet in staat was om de noodzakelijke feiten en omstandigheden aan te tonen die tot inwilliging van zijn aanvraag zouden nopen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de rechtbank gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De eisers hadden eerder algemene bijstand ontvangen, maar na 1 juli 2012 was hun aanvraag op basis van het Bbz 2004 afgewezen. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om aan te tonen dat hij als zelfstandige voldeed aan de wettelijke vereisten, inclusief het urencriterium, gedurende de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/3102

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en [eiseres] , eiseres, te Koekange,

hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. E. Schriemer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerdete Heerde, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan afgewezen.
Bij besluit van 26 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Paalman, J. Gent en M.P de Keijzer.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers hebben tot 1 juli 2012 gedurende de maximumtermijn van drie jaar als bedoeld in artikel 18 van het Bbz 2004 algemene bijstand ontvangen ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbz 2004. Nadien hebben zij op 3 oktober 2012 bijstand aangevraagd op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 (oudere zelfstandige). Eiser was destijds enig aandeelhouder van [bedrijf] , zijn personal holding en [bedrijf2] .. Eiser werkte als interimmanager voor [bedrijf2] .. De omzet van die B.V.’s was in de jaren 2010 en 2011 nihil en in het jaar 2012 totaal € 25.000. Genoemde B.V.’s zijn op 15 mei 2014 geliquideerd. Eiseres had tot 15 mei 2014 een webshop voor buitensportartikelen met de naam [bedrijf3] in de vorm van een vennootschap onder firma. [bedrijf] was daarin medevennoot. De v.o.f. [bedrijf3] leed in de jaren 2012 en 2013 verlies.
2. Verweerder heeft de afwijzing gebaseerd op het rapport van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) van 16 juni 2013 waarin, voor zover van belang, is geconcludeerd dat eiser, gelet op het ontbreken van opdrachten vanaf eind 2009 tot aan de datum aanvraag, niet voldoet aan het in het Bbz opgenomen inkomenseis van minimaal
€ 7.363 die voor de oudere zelfstandige geldt. Volgens verweerder is niet voldaan aan het urencriterium van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004.
3. Eisers hebben aangevoerd dat eiser wel voldoet aan het urencriterium. Verweerder gaat volgens eisers ten onrechte uit van gedeclareerde uren terwijl de Belastingdienst uitgaat van bestede uren, waartoe ook uren ten behoeve van acquisitie worden gerekend. Eiser stelt in de praktijk full-time bezig te zijn geweest met zijn bedrijf. Dat geldt volgens eiser voor de volledige periode van 10 jaar voorafgaande aan de aanvraag. Op 4 en 5 september 2015 hebben eisers in dit verband nadere stukken in het geding gebracht, waaronder de omzetcijfers van [bedrijf2] van de laatste jaren. Ter zitting heeft eiser een “overzicht tijdsbesteding in periodes zonder betaalde opdracht” overgelegd, waaruit volgens eiser naar voren komt dat hij ook in tijden van leegloop aan het urencriterium voldoet en heeft voldaan.
4. Artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan: de belanghebbende van 18 tot de pensioengerechtigde leeftijd, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (urencriterium), en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is bepaald dat algemene bijstand kan worden verleend aan de zelfstandige van 55 jaar en ouder wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van tien jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
5. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres niet in aanmerking komt voor algemene bijstand als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, aangezien zij jonger is dan 55 jaar is.
6. Met betrekking tot de aanvraag van eiser van algemene bijstand overweegt de rechtbank als volgt.
7. In het Bbz 2004 zijn regels gesteld voor het verlenen van bijstand aan zelfstandigen. Om als zelfstandige te kunnen worden beschouwd, moet zijn voldaan aan de criteria van artikel 1, onder b, van het Bbz 2004. Voldoet de betrokkene aan deze criteria, dan brengt dit mee dat hij slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 aanspraak kan maken op bijstand.
Eén van de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 neergelegde eisen waaraan de betrokkene moet voldoen om als zelfstandige te kunnen worden beschouwd, is dat hij voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze urennorm ter zake van het met de onderneming gemoeide tijdsbeslag is vastgesteld op 1.225 uren per kalenderjaar.
8. De rechtbank overweegt voorts dat het in dit geding gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
In deze zaak ligt het daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij een zelfstandige is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004, die, mede gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, voorts aannemelijk moet maken dat hij in de gehele periode van 10 jaar voorafgaande aan de aanvraag heeft voldaan aan het urencriterium.
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Niet in geschil is dat eiser vanaf eind 2009 tot aan de aanvraag geen tot weinig opdrachten heeft gehad. Uit de door eiser verstrekte informatie blijkt niet dat hij desondanks aan het urencriterium heeft voldaan. Weliswaar behoren ingevolge vaste jurisprudentie (vgl. Centrale Raad van Beroep 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2009) voorbereidings- en administratiewerkzaamheden tot de normale activiteiten van een zelfstandige en worden acquisitiewerkzaamheden daar ook toe gerekend, maar eiser heeft tegenover de betwisting van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks het geheel ontbreken van opdrachten in de jaren 2010 en 2011 en een beperkt aantal opdrachten in 2012, in die jaren heeft voldaan aan het urencriterium. Daaraan doet niet af dat eiser in 2013 met opdrachten een omzet heeft behaald van ongeveer € 100.000. Het door eiser ter zitting overgelegde overzicht bevat geen objectieve, verifieerbare gegevens waaruit kan worden afgeleid dat hij in de periode 2009 tot aan de datum aanvraag aan het urencriterium heeft voldaan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het overgelegde overzicht slechts bestaat uit een zeer globale opsomming van werkzaamheden, zoals permanente educatie, bureauwerk, netwerken, presentaties en werk als partner van eiseres zonder specifieke data en uren. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat het, anders dan in de door eiser ter zitting genoemde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 27 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1812) en 27 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:143), in de onderhavige zaak gaat om een opgave van werkzaamheden in periodes zonder betaalde opdrachten.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. M.M.L.A.T. Doll, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.