4.1.1.6 Winstuitdelingen
Winstuitdeling 2009:
Het in de voorgaande sub-paragraaf berekende omzetverschil (…) met betrekking tot project [H] leidt tot de vaststelling van een winstuitdeling op 23 april 2009 voor hetzelfde bedrag, € 1.183.907. Het gaat daarbij om een uitdeling van winst door [eiseres] aan [ [A] en [B] ] privé voor gelijke delen.
Redenen voor de onderkenning van deze winstuitdeling zijn:
• vermogensverschuiving van [eiseres] naar [ [A] en [B] ] privé (bevoordeling van [ [A] en [B] ] privé);
• bewustheid van de bevoordeling van [ [A] en [B] ] privé bij [eiseres] en bij [ [A] en [B] ] privé, ingegeven vanuit de hoedanigheid als (middellijke) aandeelhouders [van eiseres].
23. Verweerder heeft op basis van de bevindingen in het controlerapport de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking opgelegd.
24. Op 9 juni 2016 heeft [k] ( [k] ) in opdracht van [A] en [B] de commerciële ruimten per 23 april 2009 getaxeerd op € 1.210.000.
- of sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw op basis waarvan kan worden nagevorderd;
- of eiseres een (verkapte) winstuitdeling heeft gedaan aan [A] en [B] . Zo dat het geval is, is de hoogte van de door verweerder in aanmerking genomen winstuitdeling in geschil;
- of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Zo dat het geval is, is de hoogte in geschil.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
26. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
27. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient te worden beoordeeld of de navorderingsaanslag voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (zie Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). De inspecteur behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is (vergelijk Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165; Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 28. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder vanaf 3 oktober 2008 – de dagtekening van de ‘opgaaf informatie taxatie onroerende zaak’ – wist of had moeten weten dat sprake was van een recht of plicht tot overname van vastgoed door [A] en [B] van eiseres, temeer omdat het formulier minnelijke waardering was ingediend bij de eenheid te [R] die belast was met de aanslagregeling van zowel eiseres als [A] en [B] . Tevens stelt zij dat het feit dat ten tijde van de minnelijke waardering duidelijk was dat [g] de commerciële ruimten begin 2010 wilde gaan huren hooguit een rol mag spelen bij de vraag of navordering over 2007 mogelijk is.
29. Verweerder heeft gesteld dat hij ten tijde van het opleggen van de aanslag Vpb 2009 op 18 december 2010 niet bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met de volgende feiten:
- de brief van 31 augustus 2007 van de gemeente Hellendoorn aan [A] in verband met mogelijkheden om detailhandel te vestigen;
- de e-mail van 12 juni 2008 van [J] aan [g] van [h] , [A] en [B] met een concept-huurovereenkomst;
- de aanvraag van 8 juli 2008 van een bouwvergunning tweede fase met betrekking tot [H] , op 18 november 2008 gevolgd door de bouwvergunning van de gemeente Hellendoorn ;
- de ondertekening van de huurovereenkomst op 28 augustus 2008 door [g] als huurder en [A] en [B] als verhuurder;
- de besprekingen op 22 februari 2009 en 12 maart 2009 tussen [A] , [B] en [j] van ING Real Estate Finance;
- de ondertekening op 23 april 2009 door de woningstichting, [A] en [B] van de koopovereenkomst commerciële ruimten [H] ; en
- de overdracht om niet van het recht op koop.
30. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte van 28 april 2010 opgenomen posten. Hij had derhalve geen onderzoeksplicht ten aanzien van de gegevens die eiseres in haar aangifte heeft vermeld. De minnelijke taxatie van 17 februari 2009 staat niet aan dit oordeel in de weg aangezien uit de aangifte niet voortvloeit dat uitvoering is gegeven aan het voornemen van [A] en [B] om de commerciële ruimten in privé te verwerven, dat ten grondslag lag aan het verzoek tot minnelijke waardering. Met name volgt uit de aangifte niet dat dit recht is overgegaan van eiseres op [A] en [B] . Daar komt bij dat verweerder noch bekend was noch redelijkerwijs bekend behoefde te zijn met de huurovereenkomst tussen [g] en [A] en [B] . Aangezien de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel is dat verweerder beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit behoeft de vraag of sprake is van kwade trouw geen behandeling.
31. Verweerder heeft gesteld dat eiseres zich ten aanzien van (de commerciële ruimten van) het project [H] een voordeel heeft laten ontgaan ten voordele van [A] en [B] .
32. Eiseres heeft gesteld dat het altijd de bedoeling is geweest dat [A] en [B] de commerciële ruimten in privé zouden exploiteren.
33. Van een winstuitdeling is sprake als zich een vermogensverschuiving heeft voorgedaan van de vennootschap naar haar aandeelhouder en partijen zich daarbij ervan bewust moeten zijn geweest dat de aandeelhouder in die hoedanigheid is bevoordeeld. De bewijslast dat sprake is van een winstuitdeling rust op verweerder.
34. Uit het taxatierapport van [J] van 6 juni 2007 volgt dat het doel van die taxatie was advisering ten aanzien van de verkoopwaarde van [H] aan de woningstichting en terugkoop van het getaxeerde gedeelte, tegen een vooraf overeen te komen prijs. Uit onderdeel 16 van de ‘Overeenkomst [H] ‑ [Q] ’ van 15 juni 2007 volgt dat eiseres garant staat voor de koop en levering van de commerciële ruimten op de begane grond alsmede voor de toiletvoorziening voor de marktkooplieden. De koopprijs van dit appartementsrecht van ca. 1.400 m² is bepaald op € 1.000.000,-- exclusief btw (prijspeil 2007) en wordt voldaan op het moment van oplevering. Uit de akte van levering van 7 september 2007 volgt dat eiseres en/of nader door deze te benoemen derde(n) direct na de casco oplevering van de commerciële ruimten en toiletvoorziening deze van de koper koopt en in eigendom afneemt voor een koopsom groot een miljoen euro (€ 1.000.000,00) en dat eiseres hierbij wel (hoofdelijk) aansprakelijk blijft. De rechtbank leidt hieruit af dat eiseres degene is die kon bepalen wie de commerciëlen ruimten mocht kopen en waar een eventuele met die commerciële ruimten te behalen winst zou neerslaan. Tevens leidt de rechtbank hieruit af dat – in tegenstelling tot wat eiseres heeft betoogd – het niet altijd de bedoeling is geweest dat [A] en [B] de commerciële ruimte in privé zouden exploiteren, althans dat dat niet uit deze stukken naar voren komt.
35. Daar komt bij dat uit het antwoord op vraag 1e en 2b van de ‘opgaaf informatie taxatie onroerende zaak’ van 3 oktober 2008 volgt dat eiseres en [A] en [B] zich ervan bewust zijn geweest dat eiseres een recht bezat om de commerciële ruimten af te nemen voor een vooraf bepaalde prijs. Uit deze opgaaf valt weliswaar de door eiseres gestelde bedoeling af te leiden om het recht aan [A] en [B] over te dragen, echter daaraan is in 2007 geen feitelijke uitvoering gegeven, althans schriftelijke bescheiden met die strekking ontbreken.
36. Het voorgaande betekent dat de rechtbank – bij gebrek aan schriftelijke bescheiden waaruit zou volgen dat eiseres op een eerder tijdstip het recht op koop van de commerciële ruimten heeft prijsgegeven ten gunste van [A] en [B] – aansluit bij het moment dat de ‘koopovereenkomst commerciële ruimten [H] ’ is gesloten tussen de woningstichting, [A] en [B] , te weten 23 april 2009.
37. Op dat moment moeten eiseres, [A] en [B] zich bewust zijn geweest van het feit dat de waarde van de commerciële ruimten hoger was dan de vooraf overeengekomen prijs van € 1.000.000. De rechtbank hecht daarbij waarde aan het memo van [j] van 22 februari 2009 inzake de financieringsaanvraag waarin is opgenomen dat de commerciële ruimten zijn gewaardeerd op € 2.000.000. Daarnaast kent de rechtbank betekenis toe aan de huurovereenkomst met [g] vanaf datum oplevering met een huursom van € 150.000 per jaar en de toezegging van de gemeente Hellendoorn in de brief van 31 augustus 2007 dat de vestiging van een winkelruimte onder voorwaarden niet onmogelijk is. Daarmee berusten zowel de taxatie van [J] als de minnelijke waardering op onjuiste uitgangspunten en resulteren zij in een te lage waardering.
38. Eiseres heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder in de uitspraak op bezwaar als vaststaand feit heeft aangenomen dat [A] en [B] het recht hadden om de commerciële ruimten te kopen van de woningstichting. De rechtbank volgt eiseres op dit punt niet. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder geconcludeerd dat is aangetoond “(…) dat men de intentie had de commerciële ruimten aan (…) [A] , [B] en [l] te leveren. Uit de verkoopovereenkomst blijkt dat men, mijns inziens, uiteindelijk is overeengekomen dat [eiseres] het appartementsrecht ter beschikking kreeg om dit eventueel te kunnen doorverkopen.” Daarmee heeft verweerder derhalve niet als vaststaand feit aangenomen dat [A] en [B] het recht hadden om de commerciële ruimten te kopen van de woningstichting aangezien aan die bedoeling volgens verweerder uiteindelijk een andere uitvoering is gegeven.
39. Gegeven het voorstaande is de conclusie dat verweerder terecht heeft nagevorderd ter zake van een winstuitdeling.
40. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld tot welk bedrag sprake is van een winstuitdeling. Van belang is dat de aan de minnelijke waardering ten grondslag liggende taxatie zijn waarde in zoverre heeft verloren aangezien in die taxatie wordt uitgegaan van een waarde op 7 september 2007, terwijl de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, aansluit bij de datum van de ‘koopovereenkomst commerciële ruimten [H] ’ van 23 april 2009. Bij de bepaling van het voordeel weegt voorts mee dat zowel de taxatie van [f] (€ 2.254.000) als de taxatie van [k] (€ 1.210.000) op onjuiste uitgangspunten berusten. In de taxatie van [f] is geen rekening gehouden met het feit dat op 23 april 2009 nog niet vaststond dat de bestemming van de commerciële ruimten zou worden gewijzigd. [k] gaat uit van een te lage huurprijs en leegstand, terwijl feitelijk is komen vast te staan dat [g] (een groot deel van) de commerciële ruimte zou gaan huren. De taxatie van ING is ook niet geheel juist, aangezien ten onrechte reeds rekening is gehouden met een gewijzigde bestemming. Daar komt bij dat wordt uitgegaan van een waarde van € 1.950.000 op 1 maart 2011, terwijl het overgangstijdstip, zoals hiervoor is overwogen, 23 april 2009 is.
41. Het voorgaande betekent dat zowel verweerder als eiseres de door hen voorgestane waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal die waarde, alle omstandigheden meewegend, in goede justitie zal bepalen op € 1.800.000.
42. Dat betekent dat de winstuitdeling € 729.907 (€ 1.800.000 -/- € 1.070.093) bedraagt. Het beroep van eiseres is derhalve in zoverre gegrond. Tussen partijen is in dat geval niet in geschil dat de belastbare winst € 800.038 bedraagt (€ 111.404 (vastgestelde belastbare winst) -/- € 41.273 (correctie omzetbelasting) + € 729.907 (winstuitdeling)) en het belastbare bedrag € 696.007 (€ 800.038 (belastbare winst) -/- € 104.031 (carry back verlies 2011)). De daarover verschuldigde vennootschapsbelasting bedraagt € 166.481 en de na te vorderen belasting € 165.007 (€ 166.481 -/- € 22.280 (voorlopige aanslag) + € 20.806 (eerder vastgesteld te betalen)).
43. Verweerder heeft op grond van artikel 67e van de AWR en de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan eiseres een vergrijpboete opgelegd omdat volgens verweerder sprake is van opzet bij eiseres op het betalen van te weinig belasting. De boete bedraagt 50 percent van de belasting die zonder de correctie niet zou zijn geheven. Verweerder heeft de boete vervolgens gematigd tot € 50.000 (€ 50.000/280.777 (nagevorderde vennootschapsbelasting) = 17,80 percent) gelet op de slechte financiële positie van eiseres en de samenloop tussen de heffing en boeteoplegging in de vennootschapsbelasting bij eiseres en de inkomstenbelastingbelasting bij [A] en [B] .
44. Primair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een vergissing en derhalve niet van bewust handelen. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat de boete dient te worden verminderd tot nihil omdat zij niet in staat is de enkelvoudige belasting en boete te voldoen gelet op de financiële situatie waarin zij zich bevindt.
45. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan het voorwaardelijke opzet van eiseres te wijten dat op basis van de aangifte te weinig belasting is geheven. Eiseres moet hebben geweten dat de commerciële ruimten tussen 7 september 2007 en 23 april 2009 in waarde waren gestegen. Door hiermee bij het doen van aangifte geen rekening te houden heeft zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
46. Nu eiseres, [A] en [B] bekend moeten zijn geweest met de waardestijging van de commerciële ruimten tussen 7 september 2007 en 23 april 2009, is geen sprake van de situatie van het ten onrechte toerekenen van opzet van de adviseur aan eiseres als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU7741). 47. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat de boete moet worden verminderd tot nihil vanwege de financiële situatie van eiseres, aangezien eiseres haar stelling, door het ontbreken van schriftelijke bescheiden, niet aannemelijk heeft gemaakt.
48. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de nagevorderde belasting een boete van € 25.000 passend en geboden is. Daarbij is op dezelfde wijze als verweerder heeft gedaan, rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiseres (17,80 percent * € 165.007 en afgerond naar beneden naar het naastliggende 5.000‑tal). De rechtbank ziet geen redenen om de boete nog verder te matigen.
49. De rechtbank constateert dat zij niet binnen twee jaar nadat de boete aan eiseres is aangekondigd - in de begeleidende brief van 10 juli 2014 bij het controlerapport boekenonderzoek - uitspraak heeft gedaan. De redelijke termijn is overschreden met meer dan een halfjaar, maar minder dan een jaar. Daarom dient de boete ambtshalve te worden verminderd met 10 percent tot € 22.500.
50. Nu eiseres geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
51. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
52. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang). Aangezien sprake is van samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit dient een derde gedeelte van de proceskostenvergoeding aan eiseres te worden vergoed, ofwel € 494. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit zijn gesteld noch gebleken.